Straks ligt op onze plaats een steen

Mijn moeder kreeg op haar vijftigste borstkanker. Er werd geopereerd. Er kwam chemotherapie. Die methode van genezing stond nog in de kinderschoenen. Het was een vrij hardhandige ingreep in het begin. Brandwonden. Doorliggingen. Maar het ziekenhuis was optimistisch. Het ging de goeie kant op. De kanker scheen bedwongen. Het leven kon hervat. Dat dééd ze dan ook, moeder. Ze wilde erkenning als naaldkunstenares en als dichteresse. Dat had ze al veel eerder als aspiratie gehad, maar nu zette ze werkelijk alles ervoor opzij. Omdat ze haar fysieke eindigheid zo stoffelijk nabij had geweten. Veel van haar gedichten gingen nu over de dood, de betrekkelijkheid van het bestaan, het sterven, de aanvaarding daarvan. Maar erover praten deed ze niet.

Ook niet in de diverse levenschouwelijke discussieclubjes waar ze hardgrondig lid van was. En die vaak, heel vaak, veel te vaak bij ons thuis vergaderden. Langdurig. Het ging dan vooral over de christelijke opvatting van een bovenzinnelijk na-aards bestaan. Mijn vader zat het gemelijk uit. Hij zag het niet zitten, dit gezwam. Maar omdat er gediscussieerd kon worden met borrels van het huis – bekostigd van het huishoudgeld – verzette hij zich er niet echt tegen, tenzij er een belangrijke voetbalwedstrijd was op de verrekijk of wanneer er een detective-serie was die hij al maanden had gevolgd en waarvan geen episode gemist kon worden. Het was allemaal goed en wel, die sterfelijkheid, maar dat had zijn grenzen als onderwerp van tijdspassering wanneer de Duitse krimi “Tatort” op de televisie kwam. Het moest niet te gek worden.

Het wérd te gek, toen moeder elders toch onverwachte uitzaaiingen bleek te hebben in de darmen. Daar had vader nu eens niets mee te maken. Dat soort ongein moest moeder maar in haar eigen tijd op touw zetten. Hij verlangde geregelde voeding, ligging, bewassing en verdere lijfsverzorging. Die kreeg hij niet als moeder de hele tijd maar op bed verkoos te gaan liggen. Dat kon hij er nou eens echt niet bij hebben. Hij voegde de daad bij het woord. Hij zette een eenvoudig veldbed op in de voorkamer. Daar ging hij liggen als een duurbetalende commensaal. In zijn eigen huis. Moeder bleef op de ouderlijke slaapkamer en daar vond de afwikkeling van de finale verpleging, versterving en verscheiding onherroepelijk plaats. Ik zat vaak bij de avondschemering op haar bed, wachtend totdat de talloze sedativa, slaapmiddelen, afdrijvers en pijnstillers gingen werken.

Een gesprek over de toekomende dood en de zijnswijze nadien ging ze vastberaden uit de weg. Van het geloof daaromtrent wilde ze niets weten. Ik ervoer dat het weinig uitmaakte of ze dit einde alleen of omringd door dierbaren onderging.   Ze wees dan ook getergd het verzoek mijnerzijds van de hand omtrent het huisbezoek van de geestelijke die haar de laatste sacramenten zou brengen, als was zulks eigenlijk een belediging en een onderschatting van haar geestvermogens. Ze ging de enge donkere poort heel alleen in. Bewust. Sterven doe je altijd alleen. Niet zozeer vastberaden. Maar omdat er niets anders opzat. Ze wilde wel een steen. Met een gedicht.

Wat bleef is een gescheurde zerk

een enkele gedachte in schrift

of in ambachtelijk werk

En wij, gewaarschuwd,

toch vergaren

alsof wij eeuwig tijdelijk waren

straks ligt op onze plaats

een steen.