In korte tijd kwam er veel heibel over de verschillende gronden die mijn interventie zou hebben blootgelegd voor een soort handhavingsverlamming in het stikstof- en fosfaatbeleid op nationaal niveau. Gerept werd van muisjes die stáártjes zouden hebben. Door mijn superieuren. Ik keek er van op. Van Dinter wilde weten waar ik mij in godsnaam mee bemoeide. Ik deed, als hij het goed begrepen had, het vreemdelingenbeleid. Waarom zat ik dan te wroeten in het handhavingsarsenaal ingevolge de meststoffenwet-1987? Wat dééd ik eigenlijk in die rechtszaal? Ik meldde dat ik gedagvaard was. Als getuige-deskundige. Hoe kwamen die boeren er dan bij om dat te doen? Ik stelde voor dat Van Dinter deze vraag aan die boeren zou stellen, maar daar voelde hij geen barst voor.
Ik opperde dat deze dagvaardingen wellicht voortsproten uit mijn wetenschappelijke beschouwingen over de wetssystematische defecten die sedert 1950 waren opgetreden in de Bijzondere Strafwetten in verhouding tot het Algemeen Deel van het Wetboek van Strafrecht. Zie mijn blogs hiervoren. Ik wees erop dat veel uitvoeringsregelingen niet konden steunen op de Meststoffenwet zelf, als inderdaad beoogd was deze regels via strafbedreigingen te sanctioneren. Ik was graag bereid deze passus uit mijn “Hoofdstukken van Materieel Strafrecht”, het leerboek voor de Open Universiteit in een ministeriële oplegnotitie samen te vatten. Dit leerboek was geschreven in aansluiting op het gangbare handboek “Inleiding tot de Studie van het Nederlandse Strafrecht”. Boeren hadden daar kennelijk kennis van genomen, zoals eerder al een vrachtwagenchauffeur inzake een strafvervolging uit hoofde van de Rijtijdenwet, maar ik kon hem in dat opzicht niet verder helpen.
En ik blééf erbij dat de Meststoffenwet een gebrekkige bijzondere Strafwet was. Goed, maar dan moest ik maar zorgen dat ik niet meer in de rechtszaal zou optreden, aldus Van Dinter. Er was nu weer hoger beroep aangetekend vanwege het Openbaar Ministerie. Deze juridische kwesties, die ik als mierenneuker die ik nu eenmaal was en altijd wel zou blijven volkomen nodeloos had weten in te brengen in een verdomd ingewikkeld uitvoeringstraject waarvan ik natuurlijk geen voorstelling had, zouden weer rijzen. De boeren zouden mij weten te vinden. Dus dan zou ik geen verklaringen ter zitting af gaan leggen. Dat eiste hij. Ik wierp tegen dat hij dat dan toch echt wel via een dienstbevel zou moeten doen. Want was ik eenmaal gedagvaard, dan hoorde ik daaraan gevolg te geven. Dat was immers niet vrijblijvend? Maar zou mijn hoogste ambtelijk gezag mij hebben gelast deze schriftelijke oproeping niet in te willigen, dan lag het natuurlijk anders.
De directeur-generaal Wetgeving Van Dijk werd weer heel erg vlekkerig rood in het gelaat toen het stil werd in de fraaie kamer van Van Dinter. Erg stil. “”Wa denkte-gij dan, dat er dan gebeuren zou?” informeerde Van Dinter vervolgens honingzoet. Wel, zo voer ik voort, dan zou de president ongetwijfeld dat bevel willen zien. En dan zou hij stellig degene die het gegeven had doen oproepen door tussenkomst van de advocaat-generaal om die nader te ondervragen over diens motieven. “Da dácht ik ok!” kefte Van Dinter, met de linkerhand uitwijzende bewegingen makend. “Sodemieterde gij mar op!” Ik stond reverent op, boog, en epiclipseerde. En ging terug naar mijn hol bij de plee waar nog steeds de koffie-automaat stond te reutelen, waarrond mijn collegae verwachtingsvol stonden te wachten, de gezichten met trekkingen van leedvermaak te mijwaarts gericht. Mijn ontbieding bij Van Dinter was een mare geworden die door de ganse laagbouw had gegonsd.
Onschuldig begon de heer J.J.Wiarda dan ook met te vragen hoe het bij de secretaris-generaal was toegegaan. Men had vernomen dat ik per ijlbode wederom was ontboden. Iets met de Meststoffenwet, als hij zich niet sterk vergiste? Wat merkwaardig dat ik mij daar mee bezig scheen te houden. De heer Joest Wiarda zou wel eens willen weten wat daartoe de aanleiding was. Had ik al gehoord dat ik genoemd was door mevrouw Sorgdrager, die voor het Openbaar Minsterie het landelijk meststoffenbeleid deed? Op de radio, amice, de vrouwelijke procureur-generaal had er geen doekjes om gewikkeld. Ze had haar verontwaardiging over mijn tussenkomst niet voor zich gehouden. En ik was nog maar net in dienst. Niet gek, dat alles voor een beginneling. Was ik van plan dergelijke aandacht blijvend te genereren? Wiarda zag het donker in. Maar ik was natuurlijk van zins zulks te braveren. Vanavond was Nova-Zembla op de buis, hij hoopte mij daar te zien aanschuiven. Ik merkte wel dat de collegae op deze wetgevingsafdeling niet zondermeer als een falanx gesloten om hun potentials plachten te staan. Dat dat ook op middellange termijn steeds navranter zou blijken, daar zou ik helaas wel achter komen, zelfs aan den lijve. Wij zijn allen in onze gang naar het einde onze eigenste bananeschil.