Verhuizen

In februari 1986 kwam eindelijk het Koninklijk Besluit binnen van een tripartite benoeming bij de Hoge Raad. Ik werd gerechtsauditeur bij de Raad, waarnemend griffier ten behoeve van die Raad en ook nog rechter-plaatsvervanger in de Rechtbank Den Haag. Ik was er dolblij mee, want ik had al ontslag genomen bij de Hogeschool, bij die Geerts, die Hoofd Personeelszaken pretendeerde te zijn bij deze bijzondere instelling van hoger onderwijs. Dat had ik natuurlijk eigenlijk niet moeten doen, want dat aangezegde ontslag was nog steeds aanvechtbaar. Het was met schending van allerlei rechtsbeginselen tot stand gekomen. Ik gaf dat al aan. Ik had dus rechtsafstand gedaan zonder compensatie. Omdat Van Dieteren van de Hoofddirectie Rechtspleging en Rechtspraak mij op handslag beloofd had dat het Besluit eraan zat te komen en dat ik op 1 maart zou kunnen beginnen. Ik had daarop niet moeten vertrouwen. Niet slim.

Ik had nog dat huisje aan de Veldmaarschalk Smutsstraat te Tongelre. Dat moest ik zien kwijt te geraken zonder al te veel financiële verliezen. De ingezette recessie vanaf 1983 was nog gaande en had ook effect op de huizenmarkt. Dat zou in de zomer 1986 inderdaad lukken. Ik zocht en vond een huurkamer in het Bezuiden Hout in de Louise de Colignystraat. Een achterkamer, uitziend op een onzegbaar triest achtertuintje vol hoge grassen, brandnetels en een dichtgegroeid vijvertje waarnaast een plastiek reiger was opgesteld om de passerende meeuwen af te schrikken toen er nog goudvissen waren in dat waterpartijtje. Daarachter een immens hoge PTT-mast. En hoge, hoge kantoorgebouwen. De kamer was volledig gemeubileerd verhuurd in de zestiger jaren stijl.

Veel rotanmeubels, geëigend om je pantalons te verruïneren via subtiel uitstekende spijkertjes, een onzegbaar onzindelijke keuken met een troosteloos lekkende kraan boven een verstopte granito afwasverzinking. Een beneden toilet. En een eigenhandig vertimmerde douchecel ter grootte van een paskamer. Men moest als het ware van druppel naar druppel springen om enige reiniging te verkrijgen naar lichaam. De ziel zelf bleef troebel. Ook al omdat de grote beërkerde voorkamer verhuurd was aan een grote Surinamer die zijn grote waterbed tegen de met glas-in-lood beglaasde schuifdeuren had gezet.

Deze man uit onze voormalig overzeese gebiedsdelen had vele vriendinnen en verder een royale bijstandsuitkering die hem in staat stelde deze dames vroeg in de middag al mee uit te nemen in de Theresiastraat waar vele knijpjes en kroegen verrieden dat het al bij al in Nederland nog niet slecht toeven was. Daarmee kwam deze hoogst viriele persoon vroegtijdig afgetankt thuis door de week. Hij bereed ze stuk voor stuk – iedere avond één, dat wel – krachtig beukend in dat waterbed dat dan flink klotste. Het was nog geen gestabiliseerd type bed. Die vinding kwam pas wat later in zwang. Daarom botste het bed ook ritmisch tegen dat glas-in-lood dat daardoor, evenzeer in de maat, ging rinkelen in de sponningen. De man gaf uiting aan zijn gevoelens van intens genot door bijpassende kreten waarop de – vermoedelijk onderliggende – partij giechelend reageerde met liefkozende eigennaampjes van de hese kreten uitstotende partner die aan de extase overduidelijk ook vocaal uiting wist te geven die galmde in de buizen van het verwarmingsstelsel. Ik deed dus stellig nieuwe ervaringen op, waarvan ik voordien niet had kunnen dromen.

En zulks terwijl ik A.J.A. van Dorsts studiepocket Cassatie in Strafzaken trachtte te doorgronden aan het wiebelend tafeltje tegen de schouwmuur waarin ook een defecte gashaard stond. De waarlijk doordringende geluiden via de schuifdeuren waren van dien aard dat ik maar een walkman kocht met massale orkestraties van Mozart op de bijgeleverde cassetterecorder-tapes. Per componist in fraaie dozen, handig stapelbaar. Die waren bij de drogisterijketen van “Het Kruidvat” in de aanbieding, niet duur, werkelijk, en van uitmuntende kwaliteit. Waaronder het ontroerende Requiem dat deze componist samenstelde op zijn sterfbed. Dat had zulk een volume en lengte dat ik in ieder geval gehoorsmatig de toppunten van orgastische aard aan gene zijde van die deuren niet hoefde mede te beleven. Voeg daarbij dat de afhaalchinees om de hoek aan de Laan van Nieuw Oost-Indië luisterde naar de omineuze naam “Kwak Hoo” en dan kunt u zich geredelijk voorstellen dat mijn introductie in de stad van de residentie der kroon een aparte reeks dimensies vertoonde.