Jarenlang ben ik er kind aan huis geweest, in de rechtbank. Eenentwintig jaren, om precies te zijn, als lid van de internationale kamer. Die beslist over uitleveringen van verdachten naar een andere staat, of over terugleiding van minderjarigen dan wel over rechtsingang van mensen die in Nederland zijn en overgedragen moeten worden aan een internationaal hof of tribunaal. Dat is altijd onderdeel van mijn expertise geweest. Ik zat dus op het podium en oordeelde. Nu sta ik aan de kant van iemand die de aandacht van de overheid getrokken heeft wegens een verschuldigdheid. Een belasting is niet afgedragen. Zegt de overheid. Is dat standpunt juist? Robin vindt van niet.
Dat komt hij toelichten, want de gemeente Den Haag wil de marktgelden hoe dan ook incasseren. Robin heeft bezwaar gemaakt. Dat heeft hij schriftelijk toegelicht. Een andere expert in fiscaal recht heeft daaraan weer een toelichting gehecht, waarbij hij wijst op de teruggang in Robins omzet, zijn geringere betalingscapaciteit wegens de verminderde waarde van boeken als informatiedrager, de onzekerheid van de COVID-crisis. Hij roept aldus de milde welwillendheid in van de gemeente.
De gemeente heeft een verweerschrift opgesteld, waarbij zij Robin hardnekkig “eiser” noemt. Dat is hij niet. Zijn bezwaar is al afgewezen in een gestandaardiseerde beschikking die automatisch uit de tekstverwerker is gekropen. Er vallen woorden over Robin te lezen, die niets met de persoonlijke situatie te maken hebben. Een overduidelijk juridisch abacadabra, waarin eiser zich niet kan herkennen, al gaat het over hem. En ook al zal het straks op de zitting over hem gaan. Als appellant, die de rechter wil vragen begrip op te brengen voor zijn zienswijze dat hij eigenlijk niets verschuldigd hoort te zijn.
Omdat hij toch óók niks aan de COVID kan doen. En omdat de gemeente niet reageert op zijn mails. We staan om kwart over elf bij de betonnen mastodont van de rechtbank. Ik heb het altijd een afschuwelijk gebouw gevonden. Een tempel waarin onzinnige liturgieën afgedraaid worden door priesters in zwarte toga. Niet in het Latijn. Maar in taal, die alleen in dat gebouw uitgebraakt wordt en alleen daar door de priesters van deze sacramentele bediening gewisseld wordt. Ik was vroeger misdienaar die bij die bediening een rolletje speelde. Ik wierookte het lijk. En gaf de kwast met wijwater door, opdat de kist besprenkeld bleef. En nu wéér. Maar nu sta ik diegene in ademende toestand bij, die daarvan lijdend voorwerp is. Zoals vroeger het lijk, dat nog de absoute moest krijgen. Dat ademde niet. Mag je hopen. Dat is het verschil.
Robin en ik zitten te wachten in een grijze stenen aula in afwachting van de definitieve zalving. Robin met deemoedige gelatenheid. Toga’s fladderen voorbij. Ik herken een louche raadsman wiens aanwezigheid destijds verried dat de vervolgde in ieder geval iets kwalijks uitgevreten had. Want deze advocaat dook alleen op, als de verdachte echt iets misdaan had waar het wetboek geen woorden voor had. De bewaker, in een onduidelijk uniform met vreemde insignes op de passanten en revers, komt eens kijken of wij ons in overeenstemming met de huisregels gelaten zitten te vervelen. De zittingen staan scherp gepland. Ze lopen altijd uit. Dat hoort er ook bij.
Op een gegeven moment mogen we dan toch binnen. Een wat spichtig uitgevoerde mevrouw vertegenwoordigt de gemeente. Ze wil vijandig kijken, maar lukken doet het niet. Want Robin zit er zo overduidelijk bij alsof hij niets wil eisen, dat de juiste polemische sfeer er maar niet wil komen. We zetten ons op de stoeltjes van de appelanten, waarna de griffier op instigatie van de vrouwelijke rechter mij verzoekt mijn naam en hoedanigheid nauwkeurig op te geven. Langzaam praten alstublieft. En dat doe je dan. Dat spreekt. Appellant bekijkt star zijn nagels en verweerster rommelt in haar tassen waarin belangrijke documenten zouden moeten zitten, maar die er niet zijn. Een verkeerde stilte overhuift ons. Buiten toet een auto.