Tijdens het concilie van Trente had de kerk een soort verontwaardigde defensieve houding gekregen jegens iets, wat ze een “buitenwereld” was gaan vinden. De niet-katholieken. De heidenen, de ketters, de niet-aandeelhouders in deze ontzagwekkende multinational. Zoiets als de Shell-groep die zich verdedigt tegen milieu-activisten. Die heeft óók de neiging zich te presenteren als de enige die het met de wereldecologie het beste voorheeft en het duurzaamst produceert. Zonder winstbejag. Zij dient eigenlijk altijd de klimaatdoelen, ook als er weer eens een booreiland afschuwelijk lekt.
De kerk wierp zich een mantel om van verongelijktheid en begon een uitgekiende actie om te laten zien dat ze de heilsgeschiedenis altijd voortreffelijk diende. Op basis van de Vulgaat, de statuten eigenlijk, die zij integer toepaste. Want haar monopolie op die tekst claimde zij nog steeds. En ook de bijbehorende universele rechtsmacht. Met het Petrinisch primaat. Dat inhield dat van scheiding tussen kerk en staat geen sprake kon zijn.
Wij moeten, zo hield ze de massa van de gelovigen voor, nog altijd “der vaderen erfdeel” handhaven. Vindicamus hereditatem patrum. Laten wij handhaven het erfdeel van onze voorouders. De unieke geloofsschat met de genadegaven, die ze uitdeelde aan haar belastingbetalers. Dat hield mede in dat een staat eigenlijk, via dat primaat, een theocratie moest zijn.
Ze scherpte de voorschriften over de bijbelkunde aan. De Vulgaat diende niet door de gelovigen gelezen te worden. De interpretatie ervan was voorbehouden aan haar beambten met enig pallium. Die in de taalkundige interpretatie van het bijbehorende Latijn geschoold moesten zijn en dat jargon uitnemend moesten beheersen. Die tovertaal was exclusief voor de bestuursambtenaren, zoals het taaltje waaruit de Nederlandse Algemene wet bestuursrecht is samengesteld en waarin jurisprudentie is voorgebracht, die allereerst de belangen van de staat dient.
De taal van de rechtszittingen, die ook die kerk nog steeds kent. De kerk werd een moreel bolwerk, waarin bestaande theologische terminologie onbeperkt werd rondgepompt. Iedere aantasting van die rondpompende beweging was verdacht. Dat ging zo ver, dat er zelfs een bijpassend lettertype voor werd bedacht. De cancelleresca. De humanistische cursiefletter en de drukletter van de Venetiaan Aldus Manutius. Zelfs Erasmus vond dat de enig wetenschappelijk verantwoorde schrijfwijze. Vicentino Ludovici degli Arrighi had er decennia op zitten studeren om er een drukletter van te maken. De pauselijke kanselarijletter. De cancelleresca corsiva. De meeste hedendaagse lettertypes zijn daarvan afgeleiden.
Wij vinden die goed leesbaar, in tegenstelling tot het gothisch schrift of de Saksische fractuurletter. Toen Bismarck in 1871 de katholieken buiten het staatsapparaat van het nieuwe Duitsland ging plaatsen, verordonneerde de ouwe Walrus dan ook, dat er een “Germaanse letter” bedacht moest worden voor alle overheidsmissives. Zoals het Reichsgezetz-blatt, het Duitse staatsblad. Dat werd het Sütterlin-schrift, de moderne fractuurdrukletter.
Daarin moest een ambtenaar voortaan schrijven. De Duitsers zelf kunnen in die letter niet goed meer lezen. Ze zag er gekunsteld uit. Veel medeklinkers leken heel erg op elkaar. Alsof iemand die zijn kunstgebit kwijt is, de telefoon opneemt. Een artificiële uitdrukkingswijze. Die Duitsland internationaal zelfs isoleerde. Zoals de krampachtige Vulgaatteksten dat óók doen. De kerk wilde dat. Bismarck juist niet.
Toen de zestiende–eeuwse Vlaamse kaartenmaker Mercator op het idee kwam om zijn cartografiën te voorzien van een ander lettertype was hij meteen een ketter of een onbetrouwbare geograficus. Nog eeuwenlang zijn dissertaties, ongeacht hun onderwerp, die niet in dat soort letter waren gepubliceerd, meteen op de storthoop van de wetenschappelijke beunhazerij geworpen. Ja: het medium was inderdaad onvoorwaardelijk de boodschap, de message, geworden.
Zoals het met het progressief liberale genderneutrale taalgebruik het geval is. En dat terwijl Erasmus nog zó gewaarschuwd had om medium en boodschap niet identiek inwisselbaar te maken. Het medium, zei deze scholasticus, is nog altijd alleen maar “de manier waarop”. De “modus quo”, in zijn taaltje. Niet de inhoud, het “id quod”, datgene, waar het inhoudelijk om draait. Erasmus was dus in zijn eigen valkuil getrapt, de ouwe vernieuwer. Zoals de hedendaagse progressievelingen. Maar die zijn zo overtuigd van hun gelijk, dat ze voor geen rede meer vatbaar zijn.