Martens blééf in zekere zin een hoveling die namens de Tsaar arbitrabele casus verzamelde in de tweede helft van de negentiende eeuw, waarbij hij de klassieke volkerenrechtelijke beginselen als pionnen over het schaakveld kon schuiven en vaak een bevredigend gambiet kon ontwikkelen. Daarbij ging het om casus waarbij twee of meer staten bereidwillig waren, zonder externe druk, om rechtsmachtaanspraken op elkaar af te stemmen, omdat zij deze aanspraken niet ervoeren als vitaal voor hun interne en externe soevereiniteit. Zo waren delineatie-arbitrages over consulaire enclaves best haalbaar of de nadere correctieve cartografering van territoriale zeezones, de exclusieve economische zeezones en de aanspraken over de continentale zeeplateaux.
De daarbij betrokken staten wilden zich van hun beste kant laten zien, als vredelievende mogendheden, begaan met de evoluties van het internationaal publiek recht. Staten plachten dat vaker te doen, óók voor de nefaste wapenwedloop die inzette rond 1850. Ze waren wel niet automatisch geconditioneerd oorlog in het algemeen te mijden, maar wél oorlogen, waarbij alle soevereine partijen het risico liepen hun staatszelfstandigheid kwijt te raken of essentiële onderdelen daarvan. Staten moeten doorgaans bij oorlogsaanvaarding tenminste uit kunnen gaan van de veronderstelling dat zij de andere partij(en) nadelen of afbreuken kunnen berokkenen die deze(n) niet te hunnen aanzien kunnen teweegbrengen. Anders geven zij meestal de voorkeur aan een vreedzame scheidsrechterlijke beslechting.
Het probleem is, dat staten bij het definiëren van die veronderstelling heel vaak de plank duchtig misslaan. Vooral als ze de mogelijke tegenpartij onderschatten. Daarbij speelt dan het zelfbeeld van de staat die de oorlog een optie vindt een rol, en vaak deugt dat beeld van geen kanten. Die dwaling is doorgaans onoverwinnelijk. Ze hangt af van chauvinistische propaganda die de desbetreffende staat die ze ontwikkelde zelf is gaan overweldigen. Dat zijn inzichten gebleven die Martens betrekkelijk vreemd bleven. Hij was geconditioneerd op het Russisch zelfbeeld van destijds en in dit opzicht gewaagt hij van een gebrek aan kritische zelfreflectie.
Wilde hij als hoger ambtenaar zijn positie binnen Buitenlandse Zaken behouden, dan was het tenminste geraden ze niet uitdrukkelijk kenbaar te maken, die afstandelijkheid van dat voorgeschreven zelfbeeld. Martens wist heel goed dat de entourage rondom Nicolaas zoiets nauwelijks zou gedogen. Martens wist ook dat het Nicolaas er niet mondeling mee moest confronteren, zonder waarschuwing vooraf aan diens ambtelijke staf. Zijn berichten over succesvolle arbitrages gingen dan ook over casus, voorgebracht door bereidwillige staten die enige vuiltjes wilden klaren in hun onderling verkeer over handelsbelangen of consulaire aangelegenheden. Dán bestaat de solidariteit wel, waaraan de derde considerans van het huidige Verdrag voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen, in werking sedert 16 januari 1910, refereert, met de overweging “Erkennend de solidariteit die leden van de gemeenschap van beschaafde naties verenigt;” waarbij verwezen wordt naar “de wens de rechtsstaat uit te breiden en het bewustzijn van internationale gerechtigheid te versterken”.
Nicolaas wilde bij de door hem beoogde Vredesconferentie nu juist de plichtmatige arbitrage opleggen aan staten, die in ieder geval onderling tijdelijk of permanent die interstatelijke solidariteit niet voelden, niet wilden opbrengen, of haar onverenigbaar achtten met de op dát moment ervaren geopolitieke dimensies van hun territorialiteitsaanspraken. Op dát moment, het tijdsgewricht immers waarin zij inleidend wapengekletter produceerden. Wapengekletter gericht op agressie door oorlog. Dreiging nog, wellicht, maar dan toch acute dreiging, intern gerechtvaardigd doordat vitale staatsbelangen dat rechtvaardigden. Dat was immers de reden dat Nicolaas het recht om oorlog te voeren aan banden wilde leggen en het recht dat in een oorlogstoestand zou moeten gelden betreffende humaniteitsminima wilde codificeren. Het recht om oorlog te voeren: ius ad bellum. En het recht tijdens en ter gelegenheid van de daaruit voortvloeiende geweldpleging: het ius in bello. Daarin zat de intrinsieke tegenstrijdigheid. Aan Martens was het niet besteed de Tsaar daar eens op te wijzen. Niet uitdrukkelijk.