Reacties van de grotere westerse mogendheden op de invitatie-Nicolaas

Uiteraard waren de grotere mogendheden in de jaren na 1890 niet onkundig gebleven van de budgettaire problemen van Rusland bij de moderniseringen van het westelijk veldleger. Ten aanzien van het oostelijke bleven vergelijkbare moderniseringen op gelijke schaal voorshands achterwege, zulks mede omdat Sint Petersburg niet goed op de hoogte was van de indrukwekkende leger hervormingen en vlootontwerpen waartoe Tokio na 1853 was overgegaan. Sint Petersburg onderschatte nog steeds de mobiliteit en aanvalskracht van de Japanse defensie, zoals het al jaren gewoon was te doen. In 1853 had de USA-commodore Matthew Calbraith Perry Japan min of meer geforceerd een “open deur”-politiek ten behoeve van Washington toe te staan, met de bijbehorende consulaire capitulaties en logistieke facilitaties.

Hij was de haven van Uraga binnengestoomd met de oorlogsbodems Misssippi, Plymouth, Saratoga en Suquehanna. Het gold hier stoomfregatten die meestal ook zeilvermogen aanwendden. De Japanse havenautoriteiten waren door deze havening overvallen en verwezen Perry naar de haven  van Nagasaki, waar buitenlandse vaartuigen op de rede plachten te ankeren. Daar, in die haven, werden consulaire betrekkingen ter handelsvaart onderhouden met westerse staten waaronder Nederland. Perry verdomde deze vervaring. Hij kwam, zei hij, een ontwerpverdrag voor commerciële beurtvaart aanbieden namens de USA. Hij wenste het te overhandigen aan de Japanse regering. Aangezien Perry overduidelijk handelde als vlootvoogd – zijn status was niet duidelijk – werd hij aangemerkt als iemand die kennelijk daartoe gemachtigd was door de USA-regering.

Perry dreigde niet. Hij gaf de brief af. Hij deelde mee dat hij terugkwam voor het antwoord. Bij zijn terugkeer had hij een twee keer grotere vloot bij zich. De Japanners ervoeren dat als affront – dat was kennelijk beoogd – en stonden hem het gewenste handelsverdrag toe. De conventie van Kanagawa van 31 maart 1854 was het resultaat. Japan ervoer het als een belediging door het westen. Het lei zich nu toe op fanatieke modernisering, uitbreiding en consolidatie van zijn defensie, zowel te land als ter zee. Maar het hield dat zoveel mogelijk geheim voor dat westen. Sint Petersburg was in 1898 er niet mee op de hoogte hoever dat het daarmede al was gevorderd.  Den Haag wel. Dat had voldoende contacten met Japan. Het had steeds handel gedreven met dat land sedert de aanlanding van de VOC op De Molukken. Londen wist er dus ook van, van de Japanse vorderingen. En dat was weer in overleg met Parijs over een mogelijke militaire verstandhouding, gericht op de breideling van Duitsland dat in deze tijd zich sterk deed gelden als militaire mogendheid. Wenen was verder ook goed ingelicht, óók over de budgettaire noden van Sint Petersburg. Dat was zo lek als een mandje, vooral als aan de Stawka – de Generale Staf – geheimhouding was opgelegd.

De westerse mogendheden gaven er nu de voorkeur aan Nicolaas’ uitnodiging te zien als een heimelijk zwaktebod. Natùùrlijk wilde Nicolaas nu een terugdringing van de wapenwedloop en uiteraard verbond hij daaraan een universele plichtmatige arbitrageclausule. Nicolaas kon niet meekomen, en nu bezigde hij het volkerenrecht als een face-saver. Maar dat zou hem niet glad zitten. Deze mogendheden zouden de invitatie aanvaarden en verwelkomen. En verder alles wat Nicolaas zou voorstellen verwijzen naar expertisegroepen, ambtelijke commissies en nadere gespecialiseerde conferenties op latere datum te bepalen, liefst op Sint Juttemis.

Wilhelm II Hohenzollern daarentegen bulkte meteen dat hij op zijn machtige zwaard zou blijven vertrouwen en deze nonsens op de koop toe zou nemen. Maar de andere staatshoofden en regeringsleiders zagen niet direct de noodzaak Nicolaas persoonlijk te beledigen. Het was een welwillende slapjanus en een goedbedoelende marionet van zijn camarilla. Hij kon wellicht zijn nut nu nog hebben, zeker nu, nu volkomen onduidelijk leek in welke richting de ambities van keizerlijk Duitsland zich zouden ontwikkelen. Londen en Parijs vreesden het ergste. De één wat méér dan de ander. Maar dat zouden ze niet laten blijken.