Voortgezette competentieconflicten

De cultuurverschillen bij asielzaken in den brede bij WVC en SoZaWe – typische verzorgingsdepartementen in de twintigste eeuw – enerzijds en de bij Justitie en Defensie anderzijds kwamen natuurlijk niet tot uitdrukking in aangeleverde wetsteksten, maar in de toelichtingen op de uitvoeringsarrangementen. De eerste twee departementen vonden, dat zij beslist geen poortwachters waren bij de verschillende mogelijkheden van al dan niet illegale toegangsverschaffingen. Ze vonden dat zij onder geen omstandigheden de verblijfstatus van de vreemdeling zouden moeten controleren bij aanvragen om voorzieningen of geldmiddelen om een hulpeloze toestand te voorkomen.

En dat alles bij elkaar ook de illegaal gerechtigd moest blijven tot een besteedbaar inkomen, dat dan weliswaar optisch geen bijstandsniveau mocht benaderen maar realiter, in feitelijke en effectieve bestedingswijze gelijk moest zijn aan dat niveau. Het geheel van ondersteuning zou wellicht een andere naam dan “bijstand” moeten krijgen, maar in termen van aanwendbare liquiditeit daaraan gelijk moeten zijn. Was dat niet het geval, dan achtten zij dat discriminatie, waaraan zij geen medewerking wensten te verlenen. Om des gewetenswille. Want de Grondwet kende toen dat onvoorwaardelijk discriminatieverbod ex artikel 1 van de Nederlandse Grondwet nog niet.

Wanneer Justitie vergde dat bij dat soort verstrekkingen toch steeds weer de verblijfstatus zou worden onderzocht en vastgesteld naar de nieuwere regels, dan was het standaardantwoord van deze ambtenaren dat zij daarvoor niet waren. Dat was ook de reactie van alle universiteitsbesturen en de bestuurscolleges van instituten van hoger onderwijs, die geconfronteerd werden met een wassend getal van vreemdelingen die collegekaarten wilden hebben na aanvaarding van hun inschrijving op de diverse curricula. De kaarten werden verschaft zonder enige vraag naar de verblijfstatus, laat staan dat die besturen behulpzaam wilden zijn bij de vaststelling van een illegaliteitstoets. De departementen gaven mede te kennen dat ze ook niet zouden medewerken aan enige vorm van detentie of vrijheidsbeperking.

Ook als vastgesteld was dat de vreemdeling als illegaal misbruik maakte van opvangtraject en bijbehorende huisvestingsfaciliteiten. Rechters hadden grote bezwaren tegen het scherpe onderscheid tussen “toelating” enerzijds en “toegang”, “toegangsverschaffing” en “inreis”, dat zo beslissend was voor de door de regering voorgestane beheersing van het exploderende vreemdelingentraject. Zij redeneerden vaak dat, wanneer de overheid op enigerlei wijze had medegewerkt aan de toegangsverschaffing, zulks impliceerde dat de vreemdeling ook toegelaten was en dus rechtmatig bestendig in Nederland mocht verblijven. Wanneer dus de Centrale Asielautoriteit, door noodtoestand gedrongen, mede had gewerkt aan verdere “inreis” hier te lande, om op een centraal opvangcentrum de beslissing op de toelating af te wachten, kon de vreemdeling eigenlijk al een recht op toelating claimen door het feit van die medewerking.

Het feit, dat de overheid niet onmiddellijk verwijderd had – iets, wat feitelijk vaak onmogelijk bleek, reeds omdat de vreemdeling zich opzettelijk documentloos had opgedaan bij de grensbewakingsautoriteit – meestal, in 1992 althans, op internationale luchthavens in Nederland – vestigde al een rechtsvermoeden van toelaatbaarheid of toelating. Zonder documenten kon de autoriteit nooit vaststellen welke staat tot wedertoelating of terugname internationaalrechtelijk verplicht was. Dus werkte hij, door de nood gedwongen, mee aan een verblijf elders, achter de grensbewaking landinwaarts.

Dat, zo zeiden de rechters, was toelating en maakte de uitzetting illusoir. Dan bleven zij doen onder aanvoering van een rechter die ook een goede vriend was van minister Hirsch Ballin van justitie. Die liet wel blijken dat hij met zijn vriend had afgestemd, en dat de ambtenaren van Justitie verder de boom in konden. En dat bleken zij inderdaad. Zie voor deze hermeneutische debatten verder Kamerstukken II, 1881-1992, 22 735, nr 3. pp.11-12 en 43-44. De Rechtseenheidskamer bij de Haagse rechtbank trachtte wel deze taalkundige verwarring weg te nemen. Maar de nevenzittingsplaatsen trokken er zich geen barst van aan. Die kamer was géén hogere rechter. Daar hadden zij dus niets mee te maken.