We zijn in oorlog met Rusland

Thorbecke, een staatsman waarop Piet Omtzigt graag teruggrijpt om te demonsteren hoezeer wij van de grondwettelijke beginselen, procedurevoorschriften, waarborg en instructienormen die daarin zijn vastgesteld of daaraan ten grondslag liggen, zonder enige nadere rechtvaardiging zijn afgeweken, was in 1849 hartgrondig van plan om deze verantwoordelijkheid van ministers in straf- en staatsrechtelijke zin onderdeel te maken van het door hem beoogde systeem van checks and balances dat een evenwichtige regeringsvorm behoort te hebben. Thor dacht overigens verder niet erg Angelsaksisch, staatsrechtelijk bekeken. Hij was in zijn jonge jaren vooral georiënteerd geweest op het Duitse idealisme dat veronderstelt dat volken, naties en dus staten zich organisch als samenwerkingsverbanden ontwikkelen, stapje voor stapje, beetje bij beetje en dat daarbij iets ondefinieerbaars als de Volksgeist een grote invloed had.

Hij vond dat Gottlieb von Herder, die voor een geschiedschrijving in organische zin een bepaalde methodologie en begrippenapparaat had ontwikkeld een goed fundament had gelegd voor een bij een bepaalde staatsleer horende juridische theorievorming. Daar ging zijn Duitse dissertatie dan ook over. Dus meer historisch-cultuurfilosofisch dan rechtsgeleerd van onderwerp en opzet. Thor kwam er later niet vaak meer uitdrukkelijk op terug. Maar Thor bleef de organische methode bezigen, ook bij zijn staatshuishoudelijke opstellen. Hij vond dat bij de Nederlandse natie een andere constitutie hoorde dan bij de Engelse. Het waren totaal verschillende volken, meende hij, met andere rechtsbelevingen en sociale stratificaties. Hij wilde dus die strafrechtelijke verantwoordelijkheid inbedden in het Napoleontische rechtssysteem dat sedert 1795 zich had meester gemaakt van het rechtsbedrijf in de Lage Landen.

Niet, omdat hij dat centralistisch en erg minutieuze stelsel nou zo bewonderde, maar omdat het in brede lagen was ingedaald in Nederland. Hij vond dus dat voor wat de vervolging van ministers het best kon worden aangesloten bij de Franse Code de Procédure Criminelle. Hij wilde, omdat het hier een wezenlijk rechtsstatelijk onderwerp was, dat die bijzondere vervolging systematisch werd ondergebracht in het algemene strafvorderlijke processtelsel en strafrechtelijk algemeen deel van het materiële strafrecht. Voorlopig wilde Thor dat doen in een algemene wijziging van dat publieke recht op beide onderdelen: dus procesrechtelijk en materieelrechtelijk. Hij vond bijvoorbeeld dat topambtenaren, militaire bevelhebbers, commissarissen van de provincie en hoge koloniale autoriteiten die bij wet rechtstreeks competenties kregen toegedeeld die ze naar eigen inzicht moesten aanwenden, dezelfde rechtsgang zouden moeten hebben als ministers. Er zou voor dezen, op grote afstand van de politiek, een concentratie van rechtsmacht moeten komen bij een Hoog College van Staat, bij voorkeur de Hoge Raad. De Procureur-Generaal zou moeten vervolgen op basis van de tenlastelegging die de Tweede Kamer had opgemaakt.

Het feitelijk oordeel over daderschap, schuldvormen, wederrechtelijkheid en verwijtbaarheid zou niet bij de Raadsheren van die Raad moeten liggen. Dat zou moeten toekomen aan een raad van gezworenen, aan te stellen volgens de criteria waarop ook het actieve kiesrecht zou worden uitgeoefend, die naar hoogten van aanslag en soorten belastbare feiten. De professionele rechters, zo redeneerde Thor, waren immers aangesteld door de Kroon. Die konden niet geacht worden voldoende distantief en onpartijdig te staan tegenover andere dienaren van die Kroon. Dat zou allemaal verder geregeld moeten worden bij een organieke wet, die tot meerdere wijzingen van bestaande wetten moest leiden. Onder meer de Wet op de Organisatie van de Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie.

Floris Van Hall, de eerstaanvolgende premier in 1853, heeft dat allemaal succesvol verhinderd nadat Thor was afgetreden als premier in april 1853. Omdat de elite de bui al zag hangen, want, om maar eens iets te noemen, hád de Koning eigenlijk geen oorlog verklaard zonder de Tweede Kamer ook maar iets te vragen vanaf 1825?  En waren er niet een flink aantal mensen die Thor bij zijn rijtje kroonambtenaren op het oog had, sedertdien tot zulk een hoogte gestegen dat zij dan aansprakelijk konden zijn? Als noodzakelijke deelnemers voor de grondwetsschending? En is dat niet thans ook het geval met de talloze keren dat Rutte de natie meedeelde – meestal op de verrekijk en meestal in het voorbijgaan — dat Nederland in oorlog is met Rusland? Het is een idee om op deze wijze artikel 119 van de Grondwet in combinatie met artikel 96 daaruit eens na 22 november nieuw leven in te blazen.

Het Blok Omtzigt zou daarmee best eens kunnen beginnen. Artikel 96 zegt dat Nederland niet in oorlog verklaard kan zijn dan na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal. Artikel 119 zegt wat rechtens is als een minister dat tóch doet. Dan is de hierboven besproken verplichte procedure aangewezen. Dat geldt ook voor strafbare feiten begaan door leden van die Staten. Dus ook, als Wilders vervolgd moet worden voor discriminatie naar herkomst. Niet bij de rechtbank. Maar bij de Hoge Raad.