Op het gevaar af vervelend te worden, worde toch weer aandacht gevraagd voor het feit dat ambtelijke diensten op alle niveaus en binnen alle gremia heimelijk alles op alles zullen zetten om het voorgenomen regeringsbeleid te frustreren. Ik wees er al op dat Thorbecke daarmee te maken had toen hij alle uitvoeringswetten op touw ging zetten om zijn nieuwe optuiging van het staatsapparaat in concrete te doen werken.
Hij vond daarom dat het noodzakelijk was dat hij gemeenten en provincies hoogstpersoonlijk ging visiteren. De commissarissen van de provincies waren immers aangesteld omdat ze bevriend waren met de koning of met de personages die de Kroon staatsrechtelijk gestalte plachten te geven. Deze commissarissen waren beslist niet van plan hun hoogstpersoonlijke privileges bij die Kroon en de voortdurende begunstigingen vanwege de koning in persoon prijs te geven en verder óf te fungeren als zetbazen van de centrale regering die politiek verantwoordelijk was aan de volksvertegenwoordiging of als uitvoerders van wetsbesluiten van Thorbecke als minister.
De koning gaf hen aanwijzingen, bijvoorbeeld ter inrichting van het jachtrecht, op de aanleg van openbare kunstwerken en het verbod op het stropen van veldgewassen, en daar gingen deze commissarissen mee voort. De koning bepaalde wie hem goeddunkten ter benoeming op provinciale posten, en daaraan gaven de commissarissen gevolg, ook als betrokkene gold als onkundig en zelfs instabiel of onbetrouwbaar. Thorbecke schopte daarom veel commissarissen eruit. Ook als ze vroegere studievrinden waren te Leiden. Thorbecke werd dus in deze kringen impopulair. En hij kreeg daarom ook zijn congé. Van veel van zijn Provinciale wetgeving kwam niets terecht. En zo ging het ook met zijn Gemeentewet.
Ander voorbeeld is de heimelijke tegenwerking van ambtelijke zijde tegen de “doorbraak” van 1945. Die beoogde een eind te maken aan de staatsrechtelijke tweedeling tussen confessionele partijen en de anderen, die als “links” golden. Dat was een algemeen streven van allen die na 1945/46 reageerden tegen de wantoestanden uit de interbellaire periode en de bezetting. Sedert 1920 waren die linksen uit het regeerkasteel geweerd. Confessionelen regeerden. En niet in het belang van de staat. Noch in dat van de onderdanen. Maar in het belang van hun zuilen, hun bestuurskolommen.
Dat had de staat deerlijk ondermijnd. Deze tweedeling moest daarom meteen beëindigd worden: er moest een “doorbreking” van die ban volgen. Maar ook hier was er een gigantische ambtenarij die bij die tweedeling juist persoonlijk belang had. Want katholieken werden tot gemeentelijke veearts benoemd wegens hun geloof. En niet wegens hun gebleken kunde. Zo ook de rectoren en directeuren van roomse middelbare scholen. En de directeuren van geneeskundige diensten.
Dat leidde tot absurde gevolgen. Die werden ook breed erkend. Lees Anton Roothaerts Dr Vlimmen-trilogie er maar eens op na. Socialisten en libertijnse confessionelen trachtten dus de doorbraak te forceren, maar de oude garde werkte alle pogingen zo effectief tegen dat de verzuiling naar geloofsdenominatie alleen maar toenam tot 1966. Pas daarna kwam aan de gewraakte tweedeling een einde. Laat. Heel laat. Tot schade van het landsbelang en de sociale coherentie. Het heimelijk ambtelijk verzet was goed gecamoufleerd zeer effectief geweest en zinderde lang na.