In 1977 werd ik benoemd tot wetenschappelijk assistent. Zulks ter vervanging van de didactische activiteiten die normaliter hadden moeten worden ontwikkeld door de collega proximus van mijn promotor Prof Drs Mr W. Nieboer. Die promotor was ook op zoek naar een promovendus, omdat hij binnen zijn leeropdracht nog steeds geen dissertatie-onderzoek had weten te ontwikkelen met bevredigend gevolg.
De faculteit te Tilburg bestond nu twaalf jaren en het werd eens tijd voor eigen kweek, aldus het curatorium. Ik stond bij Nieboer bekend als een vlijtig baasje dat al wetenschappelijk onderzoek had gedaan. Ik was nog niet afgestudeerd, maar dat was geen onoverkomelijk probleem, mits dat dan maar snel geschiedde. Mijn moeder zag in deze aanstelling niet veel. Ze oordeelde dat ik niet echt zou aarden op de toch wel wat rumoerige Karl Marxuniversiteit. En daar had ze wel gelijk in.
Maar deze aanstelling leverde aardig inkomen op, en ik werd verondersteld een handzame verzameling multiple-choice vragen op te bouwen aan de hand van het in zwang zijnde standaardleerboek: Inleiding tot de Studie van het Nederlandse Strafrecht ”door Prof Mr D. Hazewinkel-Suringa. Ten behoeve van de komende doctoraalexamens die voortaan via computerkaarten zouden worden verwerkt, ponskaarten destijds. Het aantal studenten liep in de honderden. Ik zou echter geen les gaan geven. Dat was de bedoeling.
Maar de medewerker die internationaal strafrecht zou geven in de doctoraalfase bleek weinig zin meer te hebben in dat actuele onderwijs en was doende een politieke loopbaan te ontwikkelen via D66. Hij liet mij dus die lessen afdraaien. En ging zelf werven naar burgemeestersposten. Ik zou het goed doen, zei hij over zijn schouder, de windsorknoop in de stropdas de juiste kreuk gevend. En dat college-geven ging nog goed ook. Tot mijn verwondering. En die van velen. Waaronder mijn moeder. Die niet naliet Nieboer wel te verwijten dat hij mij iets liet doen waar ik niet aan toe was.
Dat schrijft ze ook wel op in dat dagboek. Wat haar betreft was ik beter gemeenteambtenaar ter Eindhovense secretarie geworden, maar goed, ik was nu eenmaal aan dat lesgeven begonnen en daar legde zij zich wederstrevend bij neer. Ik lees het thans met verbazing. Ze betuigde altijd de pest te hebben aan ambtenaren die niet veel anders deden dan de burgerij dwarszitten. Waarom zou ze dan willen dat ik ook zo’n ambtenaar werd?
Ik geloof ook niet dat ze begreep wat een proefschrift was, en al helemaal niet dat ze zag wat er op de universiteiten in deze woelige jaren van hoogconjunctuur allemaal aan het misgaan was. Door de horterige, buitengewoon kostbare en tijd consumerende revoltes naar links die allemaal op fiasco uitliepen. Rampzalig waren ze voor het wetenschappelijk onderzoek. De proefschriften werden ideologische strijdschriften voor een maakbare samenleving waarin iedereen gelijke kansen moest hebben ongeacht aanleg, doorzettingsvermogen, karakter en kritisch vermogen.
In de Tilburgse vakgroep kwam een abolitionistisch perspectief opzetten: het strafrecht was een per definitie inadequaat beheersingsmiddel en sanctiemodel en diende zo snel mogelijk vervangen te worden door alternatieve conflictoplossingsmodellen. Daar zag ik niet veel in. En droeg dat uit. Niet tactvol, vermoedelijk, maar wel consequent. Moeder meldt dat ik daaraan onverstandig deed en dat ik de moeilijkheden opzocht. Maar ik moest het maar zelf weten. Dat was stellig juist.
Dat heb ik dan ook gedaan. En trok onvermijdelijk aan het kortste eind. Tegen de tijdgeest kan men niet strijden zeker niet als die neerkomt op een bovenzinnelijke ideologie. En dat was in Tilburg steeds het geval. Dat ik deswege ontslagen werd heeft moeder niet meer meegemaakt. Maar was ze er nog getuige van geweest dan had ze vastgesteld dat ik het ernaar gemaakt had. Dat had ik in haar ogen immer in dergelijke gevallen. Het was een onweerlegbaar rechtsvermoeden.