De ouders van de inmiddels beruchte babyboomers hadden over de inrichting van het huwelijksleven verwachtingen die nauwelijks individueel bepaald waren. Deze verwachtingen lagen als het ware pasklaar in een spanen doos waarin ook de bruidssuikers waren verpakt, uit te strooien nadat het eeuwig verbond plechtig gesloten was door de ambtenaar van de burgerlijke stand. Deze verwachtingen waren zuilsgewijs gedefinieerd.
En de katholieke zuil had in de eerste naoorlogse decennia de macht te bepalen hoe de ouders tegenover hun kinderen moesten staan en hoe de laatsten dienden te verkeren tot hun ouders. Verder, dat een leek – een ongewijd persoon zonder geestelijke bestemming – óf thuis bleef wonen bij de ouders óf trouwde. Wie roeping had tot een geestelijke status trad in een klooster of meldde zich aan voor een diocesane priesteropleiding. En wat het dan verder werd, hing enorm van het toeval af. Niet van de capaciteiten en verwachtingen van de geroepene. Vandaar dat er ook enorm veel misging. En niet alleen aan ontucht met minderjarige pupillen.
Uit de verhalen die mijn ouders zijdelings loslieten was overduidelijk op te maken dat beiden niet verkozen om de rest van hun leven bij hun eigen ouders te blijven. Reeds omdat ze dan deze personen ook hadden moeten verzorgen tot aan hun levenseinde. Dat was destijds vanzelfsprekend. Dus trouwden ze binnen de zuil met de inzet om aan de verwachtingen te voldoen die het rooms-katholieke volksdeel nu eenmaal van het huwelijksleven had.
Dus: veel kinderen, strenge religieuze opvoeding, regelmatige kerkgang en het primaat aan het bisschoppelijk gezag. Daar hoorde een afstandelijke benadering van de kinderen bij, die niet zozeer werden bezien als persoonlijkheden in ontwikkeling, maar als wezens die beantwoordden aan de verwachtingen die de zuil op middellange termijn omtrent hen koesterde. Dus benaderde mijn moeder die de lat toch altijd al hoog legde mij als een berispelijke jongeling die veel te bewijzen had.
Wat, dat stond in de handboeken, die ze raadpleegde. En die waren meestal geschreven door celibatairen. Ze had dus geen idee welk model passend was en koos het moeizaamste en gecompliceerdste. Dat blijkt wel uit die dagboeknotities en dus hoezeer ik tegenviel. Op den duur verschraalde die houding tot één, waarbij ik soms tegen alle redelijke perspectieven in, ook weleens meeviel. Daarvan mocht echter niets blijken en dat kostte haar geen moeite.
Ik ervoer haar dus als een hoekige gouvernante die zoveel mogelijk vermeden diende te worden. Dat kwam goed uit, want ze had het verschrikkelijk druk. Vijf kinderen, allemaal verschillend en allemaal nodeloos in de groei. Háár kinderen. Want de kostwinner had besloten er niets mee van doen te hebben. Dat waren de naoorlogse gewoonten in gezinsverband, want bij andere huishoudens ging het óók zo. Dat meende ik ook wel waar te nemen, al kwam ik bij anderen bijna nooit overhuis.
Dat is eigenlijk de meta-talige boodschap van die dagboekaantekeningen waar ik ook volledig buiten stond. Dat ik mij er niet in herken, kan geen verwondering baren. Het was ook gewoon de bedoeling er ook niet van. Wél als certificaat van haar inspanningen en zorgen. Maar niet als testimonium van een wederzijds verbond. Dat was nu eenmaal de tijdgeest. In Herrijzend Nederland.