Omdat ik echt niet wist wat verder te beginnen en omdat mijn vader in assurantiën deed besloot ik maar Nederlands recht te gaan studeren. En wel in Tilburg. Omdat daar de landelijk numerus fixus voor rechten nog niet toepasselijk was. De rijksoverheid had terecht vastgesteld dat de universiteiten veel te veel juristen jaarlijks afleverden waarvoor geen feitelijk emplooi bestond in de traditionele vakken van de rechtsgeleerdheid.
Daarmee bedoelde die overheid de magistratuur bij gemeenten, provincies en gerechten en natuurlijk de advocatuur. Ik erken dat ik mij tot deze takken niet aangetrokken voelde. Maar mijn vader zei, en hij had er best kijk op, dat wie geen spijker recht de muur in kon slaan nog altijd als jurist best aan de slag kon, bijvoorbeeld in de verzekeringen.
Hij had toen al het idee dat hij wellicht zijn agentuur schappen wel aan mij kon lozen met behoud van de geaccumuleerde provisies. Die agenturen waren zijn werkgever, de Goudse Verzekeringen NV, steeds meer een doorn in het oog omdat vader eigenlijk met de Goudse concurreerde. En dat was natuurlijk niet de bedoeling.
Verder reed ik altijd met vader op de woensdagmiddagen alle inspectie-regio’s af. Ik was een baasje dat wel op commando de daken beklom om de bliksemafleidingen te controleren of de hemelwaterafvoeren en ook draaide ik mijn hand er niet voor om teneinde de silo’s te beklimmen van de enorme varkensfokkerijen die zich inmiddels aan het vestigen waren in het concentratiegebied Zuidoost Brabant.
Ik had kijk gekregen op vuurgevaarlijke situaties bij ventilatoren en koelinrichtingen en verder placht ik zelfs “De Beursbengel” uit te spellen waarin de assurantiepraktijk grondig uit de doeken werd gedaan met tips over gunstige polisvoorwaarden voor de verzekeraar en de agenten als tussenpersoon. Nam ik die agenturen voor mijn rekening, dan zou de praktijk nog beter floreren dan voorheen, want in stellig proza kon ik mij schriftelijk heel adequaat uiten.
Dat had vader ook nog eens kunnen vaststellen. Dat gymnasium was dus wel degelijk ergens goed voor, stelde mijn verwekker vast. Ik was een mierenneuker, een frik en een zeikerd, maar dat kwam in een assurantiepraktijk heel best uit, wist hij uit ervaring. Zelf was hij straatwijs, maar goed stellen en spellen kon hij niet. Ik wist toen nog niet dat hij zelfs de lagere Don Bosco-school in Rotterdam Noord nooit had afgemaakt en op zijn veertiende de vijfde klasse was uitgeschopt wegens overmatig en in het oog lopend spijbelen.
Dus mijn vader zag die rechtenstudie wel zitten, candidaatsexamen was wat hem betreft genoeg. Dat was, denk ik, heel realistisch van de man. Maar mijn moeder greep weer hoger. Zonder te weten waarom. Hoe de juridische wereld in elkaar zat wist ze niet, maar ik moest vooral hoger op. Kennis was macht, meende ze te weten. Ze besloot dus dat rechten echt iets voor mij was en dat ik blij moest wezen dat ik studeren kon: ik kreeg een kans die zij nooit had gehad.
Ze ging daarom in 1968 mee naar Tilburg om te controleren of deze instelling wel betrouwbaar was, ook uit ideologisch oogpunt. Dat vond ik niet prettig, want ik had wel gerede aanleiding om haar oordeelsvorming te dezen in twijfel te trekken. Deze Tilburgse Hogeschool was onlangs bezet geweest en had zich revolutionair doen omdopen tot Karl Marxuniversiteit door in vaal spijkergoed gestoken langharigen die de burgermaatschappij verachtten, zoals zij voorgaven te doen.
Zij bepleitten de wereldrevolutie, de overwinning van de Viet-Congh en de eindzege van een zekere Mao. Dat zag ik allemaal niet zitten, mede op basis van de gedachte dat zulks te Tilburg niet geregeld kon worden. Ik dacht zelfs dat de gemiddelde Chinese communist geen idee had waar Nederland lag en wat het vermocht tegen Amerika. Dat zag moeder anders. Er waren nieuwe tijden nakend en daar moest ik voor open staan.
Dat gaf niet de doorslag, maar ik had er ook niet van terug, al betwijfelde ik stellig of ze dat allemaal wel goed zag. Ik begreep van de geestelijkheid te Eindhoven dat ook zij enige kanttekeningen had bij alle bezettingsaandriften die de Tilburgse Hogeschool ontwikkelde en vooral betreffende de vernielingen van staatseigendommen die daar het gevolg van waren. Daar kon ik inkomen. Maar ik ging toch maar herwaarts. Omdat er weinig anders opzat. Dan kon ik later nog zien. Geen heroïeke overweging. Dat geef ik toe.