Benoordenhouters

Het Benoordenhout was, toen ik er meer dan dertig jaar geleden kwam wonen, een stille, stille wijk. De populatie bestond voornamelijk uit rijksambtenaren uit de middenklassen tussen schaal zestien en zeventien. Hoog dus. Maar ook niet spraakmakend hoog. De meesten hunner waren gepensioneerd. Ze hadden destijds de wind er flink onder gehad, dat kon je wel zien, en waren erg zelfbewust.

Op het centrale winkelplein hoorde je ze onderling wel converseren in hun luidruchtige, welgearticuleerde ambtelijk jargon. De mannen droegen bruine ribbroeken met opmerkelijke brede ribbelingen in het achterkruis, een rode trui met sjoker in de hals en als het erin zat, een jagershoedje met een veertje. Veel noodlot torsende mededelingen over de hedendaagse jeugd, dat vroeger alles beter ging en iedereen zijn plaats kende, gekanker over die verdomde computerisering van de samenleving en vooral de recentst uitgereikte decoraties vanwege de Kroon, altijd aan personen die het eigenlijk niet verdienden.

Ik viel aanvankelijk wel op wegens spraak en uitdossing, maar zorgde toch ras voor de bijbehorende camouflagetinten. Er werd ook veel gestorven, vooral aan mijn kant van de straat. En als er iemand over de stoep reed werd daar bepaald wel iets van gezegd. Dat is sedert een vijftal jaren aanmerkelijk veranderd. Er zijn nu enorm veel expats in deze wijk komen wonen. En je hoort Spaans, Frans, Engels maar ook Russisch of wat daarvoor door gaat moet. Veel studenten aan de Leidse internationale campus, die ook veel nachtelijk rumoer te weeg brengt in de verre omstreken.

Enorme fietsen opeenhopingen op de trottoirs, veel feesten en bralpartijen op de platte daken met roze champagne, vuurwerk en zeer harde muziek. Dat merk je vooral als de zon langer in de avonduren schijnen blijft. Op die daken zitten dan de jonge aanstormende talenten – dat hoop je dan maar – die overduidelijk niets hebben met koning en vaderland van de geboren autochtoon. Maar wel met bruisende initiatierituelen. Die, zoals dat hoort, uiteraard tegen drieën uit de hand lopen.

Blijf je lang op je dak zitten als bejaarde beschouwer, dan maak je het allemaal ook nog zintuigelijk waarneembaar mee. Maar naakt zonnen is er nu weer niet meer bij en dat gebeurde nu juist dertig jaar geleden wel degelijk hier in de directe omgeving. Ik had ineens een buurman die een houten trap deed aanleggen langs de hoogste gemeenschappelijke schoorsteen vanaf het achterbalkon. En die schichtte met de vriendin van het moment in zijn blote reet inderdaad langs die trap in de vroege zonnige ochtenden wel naar boven, naar zijn plat, om daar knalrood later weer vanaf te dalen, wederom – ik wil volledig zijn – langs diezelfde trap. Er was destijds nog bijna niemand die een volledige uitbouw had naar de vliering. Want die was ook voor bewoning zo goed als ongeschikt. Te laag en verder geen beloopbare vloer, dat moest allemaal nog apart via duchtige balklagen aangebracht worden.

En alleen toegang via een vlizotrap die dan scharnierend inpandig uitgeklapt moest worden. Dus op dat plat kon je beter niet dronken worden, want de afdaling leverde dan meestal tijdelijk duchtig letsel op. Die buurman had daarom die buitentrap doen timmeren met een flinke leuning, goed begaanbaar ook in wankele staat, want die nam wel degelijk zwaardere spiritualiën mede. En hij had, naar bleek, vele volgtijdelijke vriendinnen.

Hij zat niet stil daar op dat plat, wist van aanpakken, dat was wel te horen aan het kraken van de spanten, maar openbare aanstoot geven aan de buurt deed hij niet echt, want hij zat daar met de vriendin van dat moment in zijn eentje. Die kwam ook doorgaans geblakerd via die trap weer naar de tweede verdieping. Die buurman had dus weinig anekdotes nodig om onderhoudend te zijn en blijven. Hij wisselde veel van vriendin. Dat kon toen nog makkelijk, ook op een en hetzelfde plat met gebrekkig sanitair.