Tijdens de taxi-tocht naar Upper Manhattan bleek inderdaad overtuigend dat een gymnasiast van het opleidingsgarnituur uit de periode vóór het inwerkingtreden van de Mammoetwet van de zo progressivistische minister Cals niet veel bakte van het Amerikaanse slang English dat op dat betoverend eiland tussen East River en de Hudson gangbaar is. Ik had grote moeite mijn bestemming duidelijk te maken aan de massieve, hoogst zwijgzame chauffeur achter zijn ruit. Maar te mijner verontschuldiging gelde dat deze bestuurder achteraf ook weinig bleek te bakken van deze ritmische taal waarbij ook nog eens veel medeklinkers ingeslikt worden. Ook duidelijk een allochtoon, juist gearriveerd. Het grootste deel van het dienstpersoneel, waarmee ik de komende jaren mee te maken zou krijgen bediende zich van een Spaans subdialect dat zich over heel New York als lingua franca aan het uitspreiden was tot grote ontstemming van veel Amerikanen die generaties lang al deze bruisende stad hadden bewoond.
In de gauwigheid zag ik dat er veel daklozen op de trottoirs huisden — gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd – in speciaal gefabriceerde kartonnen dozen die ze tegen de ochtendschemering uiterst bekwaam op de vouwen weer reduceerden tot een soort draagtas waarin zij verder hun kleding en basis-utensiliën in een soort hip-hopdraf vervoerden op weg naar hun stek om het eindeloze bedelen te herstarten. Ze plachten nog heel wat te vangen, nam ik gaandeweg waar. Het was verder drukkend warm met een overweldigende vochtigheidsgraad, waardoor de mens op de straat sterk begon te zweten en al snel drijfnat werd. De hotels en kantoren werden zeer krachtig gekoeld door de air-conditioneringsapparaten die overal uit de vensters hun trillende wasem uitstieten. Ik bereikte, alles bij elkaar feilloos mijn hotel bij Central Park en werd daar door grote, ietwat opgefokte gedienstigheid, omringd.
Verder was mijn behuizing bepaald niet kinderachtig, maar voorzien van veel chroom en messing, bebloemde sitsen banken en stoelen van kolossale omvang alsmede doorzichtige tafels met glazen bladen. Ik strekte mij amechtig uit op het enorme dubbelbed, luisterend naar het dramatisch gillen van politiesirenes, honkende brandweertoeters en de knetterende claxons. Ik bevond mij in een wereldstad. Dat was mij wel duidelijk, zelfs als introverte provinciaal. De volgende ochtend draafde ik dus mee op de trottoirs naar de Nederlandse delegatieruimte van de permanente vertegenwoordiging bij de Verenigde Naties. Daar wachtten mij, gramstorig en argwanend, de collegae van Buitenlandse Zaken die mij diets maakten dat ik niets, maar dan ook niets te vertellen had. Zij hadden de leiding van de delegatie en ik moest niet wagen zonder vóóroverleg de microfoon aan te vatten aan onze delegatietafel.
Gelukkig voor hen was overduidelijk dat ik een hinderlijk gedruis uitbracht dat niet aanstonds als Engels te detecteren was. Dat stelde hen gerust. Ze wezen erop dat een Ambtelijke PrepCom (Preparatory Committee) net zo lang door bleef vergaderen over verdragsteksten totdat consensus was bereikt en dat nooit, maar dan ook nooit, om stemming mocht worden gevraagd. Het kon niet schelen hoe lang het overleg daardoor zou blijven duren. Zolang men onderling discussieert, is er geen kans op hyper-escalatie. Het voortgezet blijven praten, zelfs als de tegenpartij nergens voor ontvankelijk blijkt, zou een hoofdproduct blijken te zijn van de te ontplooien activiteiten. Verder was deze PrepCom onder het presidiaat geplaatst van Mr Ad Bos, een van de alleroudste rotten van de afdeling JURA van het departement aan de Bezuidenhoutse Weg. JURA staat voor: “Juridische Aangelegenheden”.
Ik moest mij dus, als geborneerd strafrechtelijk jurist, onthouden van alles wat de taakstelling van Bos zou kunnen hinderen, hoe dan ook. Ik was geen expert in VN-aangelegenheden en zo op het eerste gezicht was ook duidelijk dat ik dat nooit zou worden. Ik had, dat verheelde men niet, beter aan het kantongerecht van Appingedam kunnen blijven verwijlen. Daar was ik beter op mijn plaats geweest. Wat de heren – dames waren er voorshands nog niet bij – zeer griefde was dat ze niets wisten van mijn komst. Wat had het departement van justitie bezield om zulk een studeerkamer-gnoom te zenden? Wat wist ik eigenlijk van de doeleinden van de Directie Westelijk Halfrond? Wat besefte ik eigenlijk van het immense prestige dat Nederland zou bereiken met de zeteling van het voorziene permanente Strafhof?
Wat begreep ik van de mogelijkheden om Den Haag aldus aard- en nagelvast op de kaart te zetten? Wist ik wel wat dat voor de economie van deze stad zou kunnen betekenen, om nog maar te zwijgen van de grondprijzen? En de banen, mijnheer, de banen! De talloze nieuwe diplomatieke posten die de continenten en rechtstradities in deze stad achter de duinen zouden gaan opzetten? De verschillende advocaten-balies die dongen naar een vestigingsplaats en de didactische instellingen van academische allures die zich zouden neerlaten om de rechtsmacht-uitoefening van dit universele Hof te bestuderen. De leeropdrachten van dien, de werving van studenten. De seminars, sessionals, de mootcourts. Wat wist zo’n boertje van buut’n daar nu van? Ik repliceerde dat ik niet van de plaatselijke Vereniging voor Toeristen- of Vreemdelingenverkeer was en dat ik ook niet beoogde op te treden als geestelijk marktleider te dezen. Verder, dat ik niet deelnam een aan banen-uitzendbureau. Dat bracht ijzige stilte te weeg. Ja, ik zou het best gaan vinden met mijn collegae van Buitenlandse Zaken.