Het kwam in westelijk Europa sedert de christelijke jaartelling niet vaak voor dat overheden bij wetsbesluit een bepaalde (de)confessionalisering voorschreven in het publieke domein. Wél was gebruikelijk dat overheden trachtten een bepaalde confessionalisering dóór te drukken bij bestuursmaatregelen, waarbij dwangmiddelen niet geschuwd werden. De Romeinen deden het in beginsel niet bij hun koloniale expansies rondom het Middellandse Zee-bekken. Romeinen waren uiterst pragmatisch. Ze hádden wel een religie. Maar die kwam neer op een bijeen geflanst zootje mythes, meestal afgekeken van de Hellenen, die in dit opzicht meer fantasie hadden. Er waren goden, zeker, die zich met het mensdom bemoeiden.
Veel heil hadden de goden met deze sterfelijken niet op. Het was al héél wat als ze hen niet dood pestten, daar hadden de goden een voorkeur voor. Daarom moesten ze gekalmeerd en geëerbiedigd worden via rituelen. De keizer was een godenzoon. Maar dat was meer bij wijze van spreken. Dat was niet biotisch bedoeld. Het was een uitdrukking voor de hoogste soevereiniteit die de keizer toekwam. Zonder dat oppergezag viel immers het immense koloniale rijk uiteen. Met de overwonnen volkeren gooiden de Romeinen het op een akkoordje via capitulatie-overeenkomsten.
Die volkeren konden gewoon hun eigen rechtssysteem blijven houden, als ze maar belasting afdroegen aan de godenzoon in Rome, geen defensie-kunstwerken van de koloniale troepen onbruikbaar maakten en niet in het openbaar riepen dat die Romeinse keizer helemaal geen godenzoon was. Dat kun je moeilijk een confessionaliseringspolitiek noemen. Het was dus ook geen de-confessionaliseringstactiek. Leven en laten leven. De Ottomanen, die eigenlijk het Romeinse Rijk tussen 700-1453 veroverden en reconsolideerden, deden het dat ook zo. Ze erkenden de culturele gewoontes van de overwonnenen en hun religies, maar eisten wel verdergaande belastingafdrachten van deze gekoloniseerde dan de Romeinen.
Dat deden ze omdat hun expansiedrift universeler was. Zij hadden wel degelijk religieuze motieven bij hun kolonisaties: zij voerden een heilige oorlog ter verbreiding van de leer van de profeet bij uitstek. Ze gunden de religieuze groeperingen in hun koloniën een zekere autonomie, maar prentten hen in dat zij nooit anders dan tweederangs burgers zouden kunnen opleveren bij handhaving van hun geloof. Volwaardige burgers van het Ottomaanse rijk zouden zij bezwaarlijk kunnen worden. Rechtsbescherming vanwege dat rijk zouden ze niet krijgen. Maar ze zouden hun religies verder ongestoord kunnen uitoefenen, ook in het publieke domein, tegen betaling van de vergunningen en ontheffingen die ze daartoe zouden behoeven. De Ottomanen zorgden ervoor dat deze vergunningen en ontheffingen per groep sterk verschilden. En ook de leges die ze kostten. De ene groep werd geprivilegieerd, de andere niet. Dat maakten de Ottomanen ook kenbaar: ze trachtten de groepen tegen elkaar uit te spelen en begunstigden gewapende conflicten onderling. Dat deden ze conform gestandaardiseerde capitulatiebepalingen, die ze grondden op een wetsbesluit van de Sultan van Istanbul. Dát kun je confessionaliseringstactiek bij wetsbesluit noemen.
De Kroaten, westelijk op de Balkan naar de Adriatische Zee, bleven rooms-katholiek. Ze erkenden het primaat van de paus. Maar toch kregen ze meer privileges dan de Serven, die grieks-orthodox bleven en de rechtsmacht van de patriarch van Constantinopel effectief toepasten in het personen- en familierecht. Vooral in het zo belangrijke erfrecht. De Kroaten mochten wel beambten worden van de Ottomanen en de Serven niet. De Kroaten mochten zelfs belastingen komen innen bij de Serven. Die kregen dus de pest aan de Kroaten. De Bulgaren mochten dat óók, zelfs al accepteerden zij de jurisdictie van de patriarch van Moskou. Zij mochten soms zelfs militaire ambtenaren worden. Deze drie groepen haatten elkaar. Dat was ook de bedoeling van de sultan. Hij confessionaliseerde zo indirect bij wetsbesluit. Verdeel en heers. Dat was een vruchtbare kolonisatiemethode.