Maximilien de Robespierre, Frans revolutionair van het eerste uur en zonder aarzelingen, wilde de secularisatie van het publieke domein wel voortzetten conform de camouflage-tactiek van Hébert. Hij eiste de-christianisering, maar wel volgens planning in fases. De aanbidding van de rede conform een bij wetsvoorschrift gedicteerde cultus zag ook Robespierre als een tussenoplossing op weg naar een atheïstische seculiere staat. Let wel: hij vond niet, dat seculariteit godsontkenning impliceerde. Hij vond alleen maar dat het katholicisme geen plaats behoorde te hebben binnen het Franse regeermodel van een volksrepubliek.
Hij meende dat mensen katholiek mochten zijn. Maar volkomen privé. Daarvan mocht niets blijken in het publieke domein. Hij vond dus dat priesters zich in het openbaar niet mochten laten gelden in hun bediening. En natuurlijk dat ze daarbij geen staatsaanstelling mochten krijgen. Het was een zaak van de locale gemeentes of zij het noodzakelijk zouden vinden de katholieke godsdienst af te schaffen. Dat kón een zaak zijn van openbare orde, rust of veiligheid. De staat zou moeten bevorderen dat priesters of geestelijken hun licentie om hun ambt uit te oefenen zouden opgeven, eventueel onder schadeloosstelling van daardoor gemiste inkomsten.
En verder zou de staat best een religie kunnen ontwikkelen als samenbindende factor voor het openbare verkeer van de burgers onderling. Robespierre achtte dat zelfs raadzaam. Hij was voorstander van een opperwezen dat ultieme verstandelijkheid bij de mensen had ingestort op het moment van de biotische conceptie. De staat kon daarom beter een rationele godsdienst opzetten met een bijbehorende liturgische cultus. Volksemoties van mythische aard wáren nu eenmaal realiteit. Het was beter dat de staat die gevoelens toeliet, kanaliseerde en doseerde. Dan had zij er grip op. Haar staatszelfstandigheid vereiste dat zij dit soort ontremmingen in de hand kon houden.
Op 8 juni 1794 ging Robespierre voor in de pontificale liturgie ter huldiging van de Godin van het Verstand. Zij was het Opperwezen. Zij was bekommerd om haar mensheid. Maar wat zij verder wilde, en of zij wel een wil hád, of ze kenbaar was voor haar mensen en of ze ook gekend wilde worden, of ze een heilsgeschiedenis in petto had en of ze vergelding vergde voor vergrijpen tegen het verstand, daarover wilde Robespierre zich verder niet uitlaten. Wijselijk, want hij was in een moraal-theologisch bacchanaal terecht gekomen. Verder was opvallend dat deze Godin precies dacht en wilde als Robespierre. Dat was nauwelijks een bijvangst te noemen. Robespierre bereidde al een strafbaarstelling voor van het hebben van ieder voornemen dat strijdig was met de verstandelijkheid van zijn Godin. Dus de verstandelijkheid van Robespierre zelf.
Het was een wet tot strafbaarheid van voorbereiding van handelingen die Robespierre strijdig achtte met de strekking van de revolutie. Wat die strekking was, daarover gaf hij verder geen details. Dit is de wet die in de wandeling bekend staat als de Loi de Grande Terreur. Ze heeft kort gegolden. Maar ze was effectief. Op 28 juni 1794 bleek ze waarachtig ook op Robespierre toepasselijk. Hij werd in de vergadering van de volksvertegenwoordiging gearresteerd. Een kogel verbrijzelde zijn onderkaak bij de aanhouding. Ondervraging was niet nodig. Identiteitsvaststelling was niet nodig. Hij kwam onder de guillotine. De beul rukte het geïmproviseerde verband dat de kaak nog ondersteunde af. De opperpriester der rede gilde het uit, schallend over de executieplaats. De afgedwongen wettelijke secularisatie van personen en goederen was een inleiding gebleken tot een universele terreur van overheidswege ten laste van ieder die niet kon aantonen dat hij de juiste gedachten had.