Deur die naar stilte openstaat

Huib Oosterhuis, die in de zeventiger jaren zoveel opgang zou maken als leverancier van nieuwe teksten voor gezangen bij de gedialogiseerde volksmis, heeft het in een van deze rijmen over een “deur die naar stilte openstaat”. En dat was nu precies een omschrijving voor de voordeur van het pand Zeelsterstraat 37. Moeder zat te verpieteren. “Gai hao den aord nie, waor? ” aldus Miet, die moeders situatie goed dóór had. Zo was het: moeder had de áárd niet. Ze voelde zich niet thuis bij de Brabo’s. De denderende volksfeesten, de processies, de vrouwenkransen, het was niet aan haar besteed. Inmiddels liep ze weer op alle dagen. Maar Frans, haar man, had deze keer vastgesteld dat hij daar niets mee te maken had.

Tijdens deze bevalling had hij zich kundig verschansd in het duivenhok. En dat herhaalde hij bij de daaropvolgende. Het lag op mijn weg, zo besloten de wijkverpleegsters, om de voedstervader kond te gaan doen van de gezinsuitbreidingen, want het trapje omhóóg naar het hok was steil en besmeurd door veel duivenstront. Ik moest dan hard op het deurtje bonzen. Daarop barstte een gerucht van vele duivenwieken los, die een eigenaardig suizelend geluid maakten zoals ik mij voorstelde bij de nederdaling van de heilige geest bij Pinksteren. Het duurde dan weer even voordat vader dof antwoordde van binnen uit, wat er nou weer loos was. Dat bevreemdde mij, omdat ik meende dat hij dát althans toch in eerste aanleg wel kon bevroeden.

Ergens kon ik mij niet geheel aan de indruk onttrekken dat hij in zeker opzicht bij de aan te kondigen blijde gebeurtenis fysiek betrokken was geweest. Maar omdat ik wankel stond en verder een zeker spoedige afwikkeling geboden scheen, deelde ik maar mede dat er weer een kind bij was gekomen. Het bleef de drie keren dat ik mij van deze kondschapsdienst kweet als ordonnans van in hevige loopgraven gevechten verwikkelde linietroepen daarna geruime tijd stil. Maar daarop volgde toch de vraag: “wat is het er voor één?” De duivenliefhebber bedoelde daarmede niet zozeer de geslachtelijkheid van de nieuwe planeetbewoner, maar eerder de gaafheid van de uiterlijke verschijningsvorm van het creatuur. Ik giste veel later dat de verwekker niet opnieuw geconfronteerd wenste te worden met een wanstaltig visachtig subject dat nog glibberig was ook, zoals hij dat had moeten ondervinden bij de miskraam waarvan ik repte.

Dat was niet wat ik in overweging nam, destijds, in risicovol evenwicht op dat wankele trapje, want ik wist toen nog van niets. In dit opzicht, tenminste. Maar ik vond toch dat vader nu zelf maar moest gaan kijken wat er aan de hand was. Ik daalde neder en zal, vermoedelijk wel weer lijn elf zijn gaan spelen op zolder. Daar zat niet veel anders op, want de toegang tot de tussenverdieping was mij in deze gevallen verder strengstens ontzegd. Ik kon mij in dit opzicht ook heel best beheersen.

Later kwam ik mijn vader wel weer tegen die mij mistroostig mededeelde dat het om een dochtertje ging en dat ik, als ik dan met alle geweld wilde, ook best wel even kon gaan kijken. Hij verliet daarop het pand gezwind. En kwam stommelend zeer laat in de avond weer thuis, de voordeur opmerkelijk hard dichtslaand. Het glas-in-lood van de tochtdeur bleef lang narinkelen. Miet was inmiddels navraag komen doen en had zich naar de ouderlijke slaapkamer gespoed. Het duurde evenmin lang of ze kwam, struikelend over de treden, weer beneden, rende door de vestibule straatwaarts want ze had nu, om zo te zeggen, uit de eerste hand, heel wat te vertellen aan de buren aan beide zijden van de straat. Die groetten mij nadien afstandelijk en meewarig. Miet kon voorlopig niet op de koffie komen. Dat was jammer, want ik wilde eigenlijk ook toch wel zekere nadere inlichtingen. Die kreeg ik uiteindelijk ook wel, van de pastoor of de kapelaan.