Gosamme-waor-witte-nie

Nadat mejuffrouw Stolte ineens verhuisd was naar een fraaie verzorgingsflat te Utrecht kwamen er verschillende nieuwe buren rechts bij ons wonen, volgtijdelijk uiteraard. Een zeer nette middenstandsfamilie met dochters die thuis uiterst fraai klavier plachten te spelen. Maar die maalden niet veel om het gezin-Strijards dat daar ook totaal geen aanleiding toe gaf. Daarna kwam een gezin, waarvan de kostwinnaar een zeer drukbeklante kolenopslag uitbaatte. Iedereen stookte nog kolen, dus die man verdiende aardig aan de briketten, cokes en kolen die intensief afgenomen werden. Zijn echtgenote heette Miet. Zij was een struise Strijpse. En zij sprak het echte Strijps, dat ik wel heb horen aanduiden als een taal vol regenboogkleuren.

Wat daarmee bedoeld werd, is mij nooit duidelijk geworden, maar aanstonds sprong in het oor dat van dit subdialect voor Hollanders nauwelijks iets te verstaan was. Miet woonde voor het eerst van haar leven in een gewoon burgermanshuis. Tevoren had ze gebivakkeerd in een daggelderswoning bij de Sint Trudokerk waarachter de grote opslagplaatsen lagen van de brandstoffen waarin haar man Jacques handelde. Daar werd alles zwart bestoft door gruis. Ook de meubels en het bedgerei. Miet besloot nu haar huis pront te herinrichten. Het werd eens tijd. Haar twee oudste jongen waren kwekelingen. Uiterst vriendelijke mannen, die, helaas ongeveer precies mijn maat hadden.

Ik druk mij innerlijk tegenstrijdig uit, omdat deze kleren mij uiteraard in het geheel niet pasten, want ik was nog maar een onvolgroeid opdondertje en haar zoons waren al struise volwassenen. Maar moeder was handig met naald en draad. Zij nam broeken in of uit naar believen en verkortte costuumjasjes bij de vleet. Zodat ik bedekt de straat op kon, maar wel aangetogen als een jeugdig bejaarde. Want deze aspirant-onderwijzers golden als dorpsnotabeltjes die in vol kostuum voor klas en bord dienden te verschijnen. Ik paste, besloot moeder ook naadloos in hun overhemden en ondergoed. Want moeder had geen centen. Naaien had ze heel erg goed geleerd bij het kerkelijk paramenten-atelier aan de Mathesserlaan, de firma Funnekotter, waar monseigneur Kerkvliet zijn kazuivels, gouden driestellen, albes en superplies deed bestellen.

Ik deed daarom wat ouwelijk aan met mijn jasjes en kwikke strikken, vesten en veel te lange korte broeken. Ik had er weinig last van. Modegevoelig was ik allerminst. Ik genoot verder een zekere fysieke immuniteit. Ik was misdienaar in de dageraadsmis van het kloosterconvent en diende daarna ook nog eens de schoolmis. Mijnheer pastoor was zeer tevreden over mijn vrome prestaties, ook wat betreft het afraffelen van het liturgisch Latijn. Hij strekte zijn protectie in ieder opzicht over mij uit. Dus óók gedurende mijn tochten naar en van de Willibrordusschool die zeker zes à zeven kilometers van ons huis aflag. De jongens van de school hadden mij doen aanzeggen, dat zij mij zouden afperen. Want ik was een zeikerd en een slijmerd. Maar ik bracht dat over, eigenlijk onbedoeld, aan de huishoudster van mijnheer pastoor toen ik daar thee met een koek kwam halen na het uitdienen van mijn liturgische verrichtingen op de werkdag. Ik verlangde vertaling van deze mededeling. De huishoudster sloeg de handen grim ineen, riep de pastoor uit de suite en verzocht mij te herhalen wat Kiske Goudsmit en Géeke van Raamsdonk daar hadden te berde gebracht.

Pastoor De Beer besteeg terstond briesend zijn damesfiets en teeg naar de deerlijke behuizingen van de betrokken kwanten. Daar deelde hij de ouders mede welke sancties zouden worden toegepast bij uitvoering van de aldus geuite criminele voornemens. Dat veroorzaakte ontsteltenis. Want machtig was een pastoor in die dagen zeker. Ik liep dus in een nimbus van onschendbaarheid rond. Anders dan mijn  oudere broer, die ook veel kattenkwaad uithaalde. Die werd wel degelijk afgepeerd. Maar die ging gelukkig ook op het misdadig pad. Hij kraakte – zij het onder pressie door de school-onverlaat van dat moment —  met valse munten de sigaretten-automaat van de familie Rombouts die een kantoorboekhandel annex tabakswinkel dreef op de hoek van de Bredalaan/Teresiaplein. Er kwamen politiezaken van, die in het Eindhovens Dagblad in de rubriek “gemengd nieuws” werden gereleveerd.  Miet had er van gehoord en besloot dat het gezin-Strijards interessant was.

Zij belde dus aan met het verzoek aan moeder om haar te raden bij de aanschaf van een ameublement dat een eerzaam huishouden kon sieren. Ze kwam ook koffie drinken, voort, om elf uur. Bijna iedere dag. Want moeder, die haar autoriteit eindelijk erkend zag, was bereid Miet niet alleen audiëntie en koffie te verlenen, maar ook nadere informatie te aanvaarden over wat iedereen in de straat mispeuterde. Miet vertelde dus omstandig wie niet deugde en wat iedereen voor slechtigheden volvoerde, vooral in de sfeer van de specifieke ontucht die het zesde verbod op het oog had, zich steeds onderbrekend met gosamme-waor-witte-nie?  Ze was indringend en beeldend aan het woord terwijl de “Arbeidsvitamine” op de radio olijke klanken ten beste gaf, want van dat programma was Miet een hartgrondig voorstandster. Het was moeders redding.