Tussen de levensvisie van Goor en die van Geer bestaat derhalve nogal wat verschil. Interessant. Beiden zijn doorregen christenen, babyboomers en hebben met veel mazzel een academische titel verworven die ze automatisch deed belanden op min of meer hoge posities. Omdat het hoogconjunctuur was, vindt Geer. Omdat het zijn hoogstpersoonlijke verdienste was, zegt Goor. Geer vindt, dat de westelijke wereld de planeet aarde lelijk ten gronde voert. Goor vindt dat het best wat méér mag wezen allemaal, en vooral dat AOW en pensioen volledig geïndexeerd moeten zijn: hij heeft er verdomme hard voor gewerkt en Nederland opgebouwd. Daarom moet Geer grinniken.
Geen babyboomer heeft deze verwende samenleving echt gedragen. Een babyboomer mocht meesurfen op de arbeidzaamheid van zijn ouders die zich te barsten werkten om Nederland te doen herrijzen uit het faillissement waarin de Duitse bezetters het hadden doen belanden, met innige medewerking van de Joodse secretaris-generaal Max Hirschfeld die het departement van Handel Nijverheid en Scheepvaart tiranniek beheerste tot aan de bevrijding. Hij zorgde ervoor dat het economisch leven in Nederland geïntegreerd was in het Groot-Duitse. De Duitsers verschaften hem in ruil immuniteit bij de voltooiing van hun Holocaust. De babyboomers vraten de staatsruif leeg. Ten laste van komende generaties. Zij ervoeren de Gouden Jaren zonder er iets substantieels tegenover te stellen.
Maar hoe kómt het dat Goor in dit opzicht zijn levensgang totaal anders ervaart dan Geer? Omdat Goor Hervormd is opgevoed. En Geer zo rooms-katholiek orthodox dat Geer er thans zelf van opkijkt. De eerste ideologie – het Hervormd protestantisme – ziet de mens als individueel verantwoordelijke jegens het opperwezen, dat een oerkennis van goed en kwaad in iedere mens stortte. De synderesis, het ingebrande uitgestorte oerweten betreffende het goede en het kwade. Gaat het iemand goed, dan kan dat een lineair symptoom zijn dat hij gewetensvol handelde. Leert de calvinist. God zorgt voor zijn sloren. Het opperwezen beloont al in de sterfelijke realiteit. Geer is lid van een universele organisatie, die de gewetensfunctie conditioneert, beheert en de gedragingen vergeven kan of juist niet. Namens god. De enige, ene, universele kerk.
Geer heeft het als kleuter loeiend meegezongen in een opeengepakte kerk, zoals hierboven fonetisch weergegeven. Geer wist niet wat hij zong. Hij wist ook nooit wat hij bad. Hij had gelijk, op basis van een lidmaatschap. Dat hij zelfs niet had aangevraagd. Hij had een blank kleed opgelegd gekregen. Hem was bevolen het te dragen zonder smet tot vóór gods rechterstoel. Accipe vestem candidam, dat stond op Geers geboorteprent. Dan zult gij het eeuwige leven hebben. Ut habeas vitam aeternam. Dat laatste was dus afhankelijk van de smetteloosheid van de sterveling. Hij was voor die staat verantwoordelijk. Persoonlijk. Ook als niemand de vlekken zag. Ook als het leek alsof men een smetvrij leven leidde. Dat leidde tot maatschappelijke welstand. Daarin kon nimmer een symptoom gezien worden van zondeloos leven. Zei de pastoor nadrukkelijk terwijl hij Geers bolletje aaide omdat Geer zo goed en dapper had vóóropgelopen met de loodzware processie-crucifix in november, over het kerkhof, ter gelegenheid van allerzielen.
Terwijl het middenpad van het aardduistere kerkhof ook nog verkroop van de kronkelende boomwortels die men in het barre donker niet kon zien. Menig korist viel zich te barsten, onderwijl het miserere toch schallend voortzingend, omdat het gregoriaans geen horting verdroeg bij het antwoorden op de aangeroepen Heiligennaam vooraan in de optocht. Zo verenigde het katholicisme de loodzware hoogstpersoonlijke verantwoordelijkheid met de magische folklore der ritus. Geer kreeg een gulden voor zijn opmerkelijke toer. Want de toortsdragers waren wel degelijk ook gestruikeld. Een kaars was daarbij uitgegaan. En de superplie van de jeugdige liturgist zat vol met mosvlekken, die de pastoorsmeid er voorlopig niet meer uitkreeg.