Gloeiden Geer of Goor als vuur?

Zo stappen Geer en Goor vaal door de ochtendstonden in het centrum van Den Haag. Hun ruggen staan moe, beladen onder hun verleden. Waren zij ooit kinderen die nachten wakker lagen? Die ziek gingen aan hun eerste dromen? Bij Goor kan die vraag bevestigend beantwoord worden. Zonder veel moeite. Goor levert er aanstonds het bewijsmateriaal bij. Bij Goor werd de veldmaarschalksstaf door de bovenmeester van het Scheveningse schooltje aanstond herkend. Hij zàg met geoefend onderwijzersoog onmiddellijk dat er in Goor méér zat dan bij de rest van die overvolle, vijftigkoppige zesde klas van de jongensschool met Den Bijbel.

Daarom mocht Goor naar de Hogere Burgerschool. De meester kwam er thuis over praten. Want opmerkelijk was dit wel. Er was het standsverschil. Mensen uit Goors sociale klasse kwamen nu eenmaal destijds niet in aanmerking voor deze middelbare school. Maar Goor ging. En deed het best. Hij ging westerse sociologie studeren en kreeg wijde inzichten van de Frankfurterschule. Zo was Goor klaar voor de race om de ambtelijke schalen. Die hij, dat spreekt, makkelijk won. Met glans. Bij Geer was dat anders. Moeizamer. Viel hij op tussen de glasblazertjes die de Strijpse jongensschool bevolkten? Zat er méér in hem dan de Philipsbedrijfsschool? De meester van de derde klas, luisterend naar de significante bijnaam “Pummeltje” had zo zijn twijfels. Toegegeven: Geer ging keurig als misdienaar om met de formulieren van de dageraadsmis. Die Geer elke dag diende. Zonder morren. Morsen met de miswijn deed Geer niet.

Maar had hij leiderschapscapaciteiten? Of was hij meer een structuurloze binnenvetter? Die vraag kon destijds niet adequaat beantwoord worden. En heden ten dage nog steeds niet. Noemde Geers opa van moederszijde Geer niet met voordacht Joseph de Dromer? Was Geer wel van deze wereld? Voelde hij zijn Umwelt, daar wil ik u hebben, empathisch aan? Had hij omgevingsbewustzijn of leed hij aan cognitieve dissonantie? Goor kan redenen opnoemen, waarom het daar bij Geer aan schort. En hij is niet de enige. Er is nú niets meer aan te doen. Geer máákt nu eenmaal deel uit van deze overbevolkte wereld. Van het leger ouden van dagen. Geer pàst daar ook best in. Van nature.

Dat heeft Goor proefondervindelijk kunnen vaststellen. Geer is een van hen die als grijsaard geboren zijn. Genoot hij de dagen zijner jongelingsschap? Of zeide hij reeds als kleuter dat hij geen lust had in dezelve? Goor vreest er het ergste van.   Geen wonder dat Geer staart zonder woord en zucht, naar het hopeloos uitzicht van zijn latere dagen. Een kersenzon. Die smelt. Een najaarslucht. Een middagzee die in de mist vervaagt. Goor merkt het best. Hij wil na navraag toelichten Hoe Je Het Moet Doen, als net twee kittige dametjes ondernemend voorbij komen stappen, monter op weg naar de plek waar bewindspersonen, bijeenscholend achter dranghekken,  zullen uitleggen waarom zij in dit stadium van het overleg van de ministerraad nog niets kunnen loslaten. Maar dat ze terugzien op vruchtbaar beraad en bereidheid tot compromis. Een vruchtbare ronde wacht, omdat posities zijn gaan schuiven.

De klikklakkende dames, kennelijke trainees van  departementale afdelingen communicatie en voorlichting, hebben microfoons in de aanslag maar delen ook folders uit. Ze kijken prim en inviterend om zich heen. Daar moet Goor het zijne van hebben. Dit is het volle leven. Het bruist. Het schuimt. De dametjes hebben strakke rokken met split. Gelukkig, aldus Goor, komt dat weer in de mode. Hij spoedt zich naar het reservaat bij de dranghekken. Geer kijkt omhoog. In de moedeloze bladerloze takken van de bomen op het Plein. Willem de Zwijger staat, met meeuwenstront overtogen, somber te staren naar de timpanon van het logement van Rotterdam. Japanners fotograferen het besmeurde beeld en vragen Geer of dit de koning is. Zeker. Aldus Geer. De koning van Holland. U weet wel. Een meeuw bezet parmantig Willems hoofd. Het misstaat de stadhouder niet.