Vermoedelijk is Erasmus gedoopt in de enorme kerk, toegewijd aan Sint Laurens door een ondercureit. Een lage geestelijke, die wel de toereikende wijdingen had ondergaan om deze sacramentele bediening te mogen verrichten – tegen betaling. Het aanvragen van sacramenten was belast met kerkelijke leges. De genade des heren en die van de organisatie die hij heette gesticht te hebben was bepaald niet kosteloos. Dat was met alle sacramenten die op de doop dienden te volgen zo. En ook met de sacramentaliën die van deze zeven primaire sacramenten canoniekrechtelijk afgeleid waren.
Wie de eerste heilige communie toegediend wilde krijgen – via de overreiking van de hostie op de tong door een bevoegd geestelijke – of wilde biechten, het vormsel ondergaan, het huwelijk toegediend krijgen en de laatste sacramenten als het stervensuur sloeg, moest steeds dokken, in klinkende munt. Er waren per bisschoppelijk rechtsgebied vaststaande tarieven met een progressieve schaal. Wie welvarender was moest meer betalen, die nivellering paste de alleenzaligmakende kerk echt wel toe.
We kunnen geen aantekening vinden van de doop van Erasmus, die naar alle waarschijnlijkheid Herasmus zal zijn genaamd door zijn peter bij de doopvont. Een ondercureit en kapelaan kon doorgaans niet schrijven en lezen uiterst moeizaam. Een pastoor kon het wel, want die moest de heffingen noteren die bij de sacramenten werden opgelegd en ook de kwijting. De Utrechtse bisschop kreeg daarvan provisie, de bisschoppelijke curie ook, en verder de centrale administratie te Rome eveneens. Het fiscale feit van Erasmus’ doop is genoteerd in de parochiële fiscale cohieren, maar niet diens naam.
Die cohieren werden halfjaarlijks gecontroleerd door de deken die de centrale inzameling verrichtte van de belastingafdrachten, waaronder de agrarische tienden en die, verbonden aan allerlei afgeleide rechten als dat van windvang, waterslag, betolling, besassing, bekading of schoeiing, weiding en schering. De deken gaf de totaal-generalen per post door aan de abdij van Egmond die de Schielandsche Hooge Zeedijk had doen aanleggen waarop de Rotterdamse Hoogstraat lag. Want de abt mocht wegens die dijkage ook weer tienden heffen ten laste van stad en ingelanden, maar ook hij was provisieschuldig aan bisschop, diens curie en Rome.
In Utrecht schreven de monniken de totalen onder elkaar in de fiscale pouillé’s, die vervolgens werden ingenomen door de canonieke belastinginspecteuren van de aartsbisschop van Keulen waaraan de Lage Landen belastingplichtig waren. In deze cijferwemeling is er daarom één korte pennenstreek aan Herasmus gewijd als onmondig belastingplichtige. Dat was diens intrede in de papieren beschreven wereld, waarin hij later zoveel furore zou gaan maken. Vader Gerards zal zijn oortjes betaald hebben, luttel kopergeld. De ondercureit zal van de fooi zijn oorlam in de kroeg zijn gaan halen aan de Oude Haven zuidelijk van de gigantische zeedijk die nog volledig moest inklinken.
De naam Herasmus was in de mode, Herasmus was één van de noodhelpers tegen alle ongelukken en ziekten die de mindere stand kon opdoen in de vervolgens openliggende weg naar het graf. In de Sint Laurens was een altaar voor Herasmus ingericht in de zuidelijke beuk tegen een pilaar, vlak bij het zuidertransept waarin altijd een deur openstond, omdat vanuit het noordertransept dwars door de kerkruimte een openbare weg liep, begaan door vervrachters, beladers en beurtvaarders met koopwaar op weg naar de deinende steigers waar de zeegaande platbodems lagen te wiegen. Het altaar was minder in tel.
Wie sjieker was vervoegde zich in de Sint Nicolaaskapel waar de patroonheilige zijn gunsten veil bood aan schippers, kapiteinen en stuurmankundige schepelingen. Daar kon men bij de dienstdoende cureit ook een doopsel aanvragen, maar dat was dan wat duurder. Verschil moet er zijn. Dat vond Erasmus later zelf ook. Toen had hij zijn Latijnse doopnaam al wat verfraaid door de aanblazende middeleeuwse “H” eruit te schrappen en er “Desiderius” voor te zetten. Roterodamus, dat heeft hij ook steeds gevoerd, schamen deed hij zich kennelijk niet voor zijn geboorte-oord. Maar van de Hollanders zelf moest hij nooit veel hebben. Batavi, dat waren ze, hetgeen “Barbari” nabij stond. Vloeken, tieren, lallen en veel te veel zuipen, dát konden ze, hun bier was niet best.