Dit zaaltje ligt achter het gebouw dat vroeger bekend stond als het Paleis van Justitie aan het Stratumseind te Eindhoven. Het herbergde na 1810 de Keizerlijke Arrondisssementsrechtbank in het departement van de Monden van de Rijn. Volgens de wet op de Rechterlijke Organisatie in het inmiddels immense keizerlijk Frankrijk, dat het overigens, maar tot november 1813 in die geografische omvang uithield. Napoleon, gehinderd door de ál te monarchale ambities van zijn jongste broer, had al in de herfstmaanden van 1809 de justitiële competentie opgeëist over de gehele zuidelijke Nederlanden.
Hij vond dat zijn broer niet voldoende optrad tegen deserteurs uit het keizerlijke Franse leger en niet voldoende politie inzette tegen de bedelaarsbenden die Noord-Brabant onveilig maakten. Die bestonden uit dergelijke deserteurs maar vooral uit soldaten die in de slagen in de Duitse Laagvlakte destijds verwond waren in een dergelijke mate dat ze niet langer militair inzetbaar waren. Ze hadden zich tot gevaarlijke gewapende groepen geformeerd. Ze moesten toch eten en drinken, maar ze kregen geen enkele onderstand van hun militaire overheden, al helemáál niet van de Franse. Er zaten ook veel Pruisische, Saksische en Rijnlandse ex-soldaten tussen. Die beschouwden de Brabanders als hun vijanden. De handel viel daarom in Brabant stil. Er ging geen cent of oortje meer om.
Want beurtvaart kon niet meer gegarandeerd worden, ook niet via de Maas. Napoleon duidde dat zijn broer euvel, want voor hem waren de Lage Landen juist een veronderstelde goudmijn, die zijn broer niet adequaat wist te ontginnen. Lodewijk had inmiddels voor zijn koninkrijk al een Crimineel Wetboek tot stand gebracht. Hij had in dit gebouw een huis van bewaring en een rijkswerkinrichting gesticht. Immers: zijn Wetboek ging uit van een resocialisatieprincipe: Lodewijk was voorstander van een “tweede kans” voor recidivisten, beroepsmisdadigers en delinquenten uit gewoonten. Hij was tegenstander van cellulaire detentie, maar ook van dwangarbeid. En al helemáál van lijfstraffen, deportatie en verbanning. Een veroordeelde, zo was het standpunt, bleef deelgenoot van de samenleving. Hij of zij moest sociaal verbeterd worden, eventueel door gedwongen onderwijs en verplichte werkopdrachten, maar een totale uitsluiting uit de sociale wereld – zoals via de mort civile in het Napoleontische recht werd beoogd – wees Lodewijk af.
Zijn Wetboek werd daarom ook wijd en zijd geprezen als een wonder van humanitaire wijsheid. Zijn koningsleeuw, rechts op het fantasma-wapenschild, was vaderlijk en goedertieren. De rechterklauw omvat het blazoen van de Rijnmonden – zie de gestyleerde Mosasaurus die net ontdekt was in de groeven van de Sint Pietersberg bij Maastricht — met links de eikenkrans der gerechtigheid en rechts de geneeskrachtige laurier tezamen gebonden binnen het cordon van de nationale orde “Doe wel en zie niet om”. Dat was de eerste koninklijke onderscheiding die Lodewijk had bedacht, met een groot lint lopend over het bovenlijf van de gedecoreerde. Er waren nog een ridderkruis, een commandeurskruis en een groot lint in de ontwerpfase. Lodewijk oefende in zijn koets de spreuk: “Douwelle anzieniedomme!” op de kadans die zijn paarden zetten in de galop.
De twee lansen zijn de tekenen van de schouterij, een soort gendarmerie zoals de Belgische Rijkswacht. Die ging hij, gekazerneerd, leggen in de Kempen. Korte tijd heeft deze veldpolitie nog “prinsemarij” geheten, toen Willem Frederik al op het Noordeinde zat maar zich nog geen koning mocht noemen. De hellebaard was de bewapening van de schutterij of het schutsgilde, in de Kempen destijds van oudsher belast met de ordehandhaving bij kermissen, pinksterfoors en de ba-missen, de dag van Bavo, waarop de daggelders hun halfjaarlijks traktement kregen uitgekeerd. Napoleon zag deze eigenstandige voor hem onbegrijpelijke symboliek niet zitten. Ze had niets revolutionairs, niets van de vrijheid, gelijkheid en broederschap van de staatsterreur via de comitées du salut public vanaf 1792 en de leeuw was niet te parenteren aan de rijksadelaar die Napoleon wilde zien op de banieren van zijn volksleger. Lodewijk had ze verenigd op zijn wapenschild. Maar dat leek nergens naar, zei Napoleon al sedert 1807.