Moeder zelf, altijd zo vroom ingeschaard in het kerkelijk apparaat, had vooral door Anja Meulenbelt geleerd dat de roomse hiërarchie alleen maar ontworpen was met het oogmerk van vrouwenonderdrukking. Het was stomweg een semitische uitvinding. Om de vrouw als sloof en slaaf in de huishouding eronder te houden. Anja bewees het overtuigend, zij het niet wettig. Maar dat kón ook niet, dat laatste. Want wetten, zeg nou zelf, waren in de westerse samenleving alleen maar door farizeërs van mannen ontworpen. Schriftgeleerden. Nou, dan wist je het wel. Heinrich Böll, een Westduitse progressieve schrijver bij wie Simon van het Reve een olijk lachebekje was, had het ook bewezen. En dat was een vent! Overtuigender kon het niet.
De Paus verbood voorbehoedmiddelen om deze onderdrukking eindeloos tot in geslachten her voort te kunnen zetten. Moeder deed niet meer mee. Ze was van plan een eigen kerk te gaan stichten. Dat kon, want er waren veel vrouwen in de buurt die óók een rothuwelijk hadden. En die in de overgang zaten. En die toch heel erg geëngageerd waren met het grondvlak van de zoekende zielen. Moeder verweet nu vader dat hij haar uitgebuit had, ook via het kindertal dat ze had moeten baren. En zo geniepig als ik was en zo bereid om altijd de kant van de sterkste te kiezen uit louter stoffelijk opportunisme, hiervan zag zelf ik op dat eigenste moment de mateloze onredelijkheid in. Vader was een schoft, zeker, maar al die kinderen, die had hij voorzeker niet beoogd. Hij was er als noodzakelijke deelnemer bij betrokken, dat gaf ik toe, al wist ik nog steeds niet precies hoe. Dat laatste lag aan mij. Dat strijd ik niet af.
Moeder, die vroeger kerkelijke liturgische kleding had vervaardigd en altaarparamenten, besloot nu dat ze een kunstenares was. Een unieke artiste vol dimensies. En grote perspectieven, net als mevrouw Van Stokkum en zo. Ze ging dus de kunst in. Op zolder bij ons thuis. Daar borduurde ze het enige kunstzinnige wandkleed na het ander gewijd aan Christus’ vasten in de woestijn, de onbegrijpelijkheid der drieëenheid, de zondigheid van ongeremd consumentisme en de lustbepaalde streving van de ongeremde man naar meer stoffelijke delieren. Het waren dus geen opwekkende, vrolijke kleden, die ze maakte. Geen glinsterende pailletteerkunst ter opsiering van een helder bemeubelde doorzonwoning. Maar meer een soort spinnenwebben van gruwzame geleedpotigen ten behoeve van het Krothuis van de Grauwe Razer, zo fraai in stripvorm verhaald door Marten Toonder in de periodieke dagbladpers. Vader zag het niet zitten. Hij verzette zich vooral tegen het voornemen om deze kleden ten toon te stellen in de Brabanthallen, waar weken lang Brabantse volkskunst zou worden vertoond ter gelegenheid van een provinciaal jubileum. Dat betekende huur van verschillende wandkavels. En dat zou HIJ moeten betalen, terwijl hij juist een nieuwe renfiets wilde toevoegen aan het stel uitgebalanceerde rijwielen dat hij reeds voor wedstrijddoelen had verworven.
Hij won, dit voor de volledigheid, nooit iets op de concoursen. Maar hij veroorzaakte wel veel ongelukken en letselschades die in de zuidelijke pers werden verhaald, dus voor niets was dat alles niet. Hij werd zelfs een BB, Beruchte Brabander. Vaak stopte een ambulance bij ons knerpend voor de deur. De Zeelsterstraat keek er van op. Maar daar had het gezinshoofd ook uit anderen hoofde al vaak voor gezorgd. Voor Miet Wijnhoven, die veel te tobben had met haar Sjaak, was het steeds een opsteker als vader kermend in de voorkamer werd afgeleverd. Zo deed mijn verwekker dus collateraal nog veel gunstig sociaal werk, want andere huisvrouwen konden nu tevreden vaststellen dat hun kerels waardeloze schepsels waren, maar niet zo erg als die Strijards met dat Volkswagentje. Moeder ging dus met haar wandkleden naar “De Krabbedans” in het Stratumseind om ze op hun kunstzinnigheden vakkundig te doen beoordelen. En kwam verslagen terug daar de beheerder, ene Salco Tromp Meesters, meteen bij het ontrollen van de eerste baal had gezegd dat hij verdomme niet zat te wachten op uit de hand gelopen huisvlijt. Vader onderdrukte de mededeling dat hij dat altijd al gedacht had en zeide dat hij toch één kavel zou huren in een hoek die het daglicht niet kon velen. Tromp Meesters was een van die linksige gesubsidieerde intellectuelen, die vader als oppassend burger toch al nooit goed kon zetten. Het was een echt lid van het olijke kunstenaarsvolkje uit die tijd dat dag in dag uit aan de bar van “De Krabbendans” zich stond vol te gieten met zware trappist-bieren, reeds vroeg in de ochtend, allemaal ten laste van het fonds voor de artistieke contraprestatie. Daaruit was het goed putten ten nadele van de hardwerkende belastingbetaler. Waaronder vader Strijards, die dan ook nog bij deze gelegenheid mocht vernemen dat hij tot het “klootjesvolk” behoorde. Die ongeschoren zakkenwasser Tromp Meesters wist niets van vlijt, laat staan huisvlijt. Hij moest verboden worden van overheidswege. Aldus mijn verwekker die nu krachtig meedeelde dat zijn vrouw wel in “De Brabanthallen” zou gaan exposeren tussen echte kunstartisten in, die er toe deden. Dáár hoorden haar wandtapijten thuis! Een rel was nooit weg. Iets voor het Eindhovens Dagblad, deelde vader mee. Salco Meesters kon beter gaan werken als een nuttig mens. In de assurantiën, vader noemde maar wat.