Immuniteitsstatus toelating VIII

Wanneer de wetgever andermaal opgeeft in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot herziening van het Vreemdelingenrecht – en woorden in de considerans als “crisis” waren te vermijden, evenals “uitzonderingstoestand” of “staatsnoodtoestand” – dat men de actieradius van artikel 94 van de Grondwet precies wil opvatten als een absolute borg in een bezettingstoestand als die van de jaren 1940-1945, waarbij een buitenlandse mogendheid of macht de interne soevereiniteit van Nederland eenzijdig heeft opgeheven en heeft opgegeven dat het burgerlijk regeringsgezag voortaan bij de bezetter ligt, geeft men het artikel de strekking, heerschappij en reikwijdte die het steeds had moeten hebben volgens de intenties-Serrarens.

Dan is het verder uitgesloten dat onder de rechtstreeks werkende en eenieder verbindende verdragsbepalingen grondrechten of mensenrechten zodanige toepassing verkrijgen dat zij rechtstreeks gronden voor toelating door de rijksoverheid als rechtshandeling gaan hebben, buiten de nationale vreemdelingenwet om. Die rechtstreeks, onvoorwaardelijke en onmiddellijke werking hebben de creatieve “inlezende iudices viatores” op dit moment wel gegeven aan de artikelen 2, 3, 8 EVRM met bijbehorende Protocollen.

Ze gaven, toegegeven, aan de vreemdeling geen verblijfsvergunning, maar ze verwoordden hun beslissing in het dictum wel degelijk zodanig, dat de vreemdelingenadministratie weinig anders meer kon. Ze verfden de Immigratie- en Naturalisatie Dienst als het ware vast. En dat konden ze ook, waar de vreemdelingenwetten zelf geen limitatieve opsomming gaven van de beschikbare verblijftitels voor onbepaalde duur.

Ze konden een verwijdering verbieden, op grond van de generieke destabilisatie in het land van vertrek of herkomst, zo, dat men zou kunnen zeggen dat de daarheen uitgezette geen “leven” meer kon genieten dat beantwoordde aan de gangbare humanitaire minima in Nederland op het gebied van stoffelijke welstand en welbevinden.

Daaruit kon niet anders geconcludeerd worden dan dat de vreemdeling, wiens verwijdering verboden werd, in aanmerking kwam voor een ontheemdenstatus. Dat sprak zich rond, en mede daardoor kreeg het opvangtraject dat aan die status verbonden was mondiaal aanzuigende werking. Het zal overgangsrechtelijk niet mogelijk zijn om de vreemdelingen die een toelating hebben op het moment dat de nieuwe Vreemdelingenwet in werking treedt deze met terugwerkende kracht te onthouden op grond van de demografische ontwikkelingen die op dat moment de voortduring van de toelating ongewenst maken. Hier zal een eerbiedigingsbeginsel moeten gelden: de overheid die een beschikking heeft geslagen moet, behoudens dwang, dwaling of bedrog, zich aan deze beschikking houden: dat eist het bestuursrechtelijk vertrouwensbeginsel.

Wel dient in die nieuwe regeling voorzien te worden dat de vreemdeling moet medewerken aan de waarheidsvinding van de feiten die de aanvrager opdist rondom de toelating. En dat de negatieve sanctie is dat de eventueel gegunde toelating, hoe ook genaamd, nietig en van generlei waarde is. Strafbaar moet men bedrog, arglist, valse hoedanigheden alsmede arglistigheden niet maken: dan schept men de mogelijkheid van een “criminal charge”in de zin van artikel 6 EVRM. De vervolging, berechting en bestraffing moet de vreemdeling alsnog fysiek in Nederland kunnen afwachten en tegenspreken en daardoor wordt hij alweer technisch onuitzetbaar. De advocatuur zal daar stellig raad mee weten, dus die kant moet de wetgever beslist niet op.