Wij koesteren over onszelf een beeld dat doorgaans weinig correct is, in die zin, dan het historisch weinig of geen feitelijke grondslag bezit. De feiten, daar gaat het om. Hun objectiveerbare vaststelling. Daar kwam ik recentelijk weer eens achter toen ik uit handen van neef Bennie dagboeken kreeg die mijn moeder ooit had bijgehouden over mijn levensgang tot mijn tweeëntwintigste levensjaar. Toen studeerde ik af als meester in de rechten te Tilburg.
Ik had al een baan: wetenschappelijk assistent bij de vakgroep strafrechtwetenschappen aldaar en waarnemend griffier bij de arrondissementsrechtbank Den Bosch. Mijn moeder heeft toen achter die dagboeknotities opgelucht een punt gezet. Haar karwei was af. Ik moest het nu maar zelf zien te redden. Zij kon er niets meer aan verbeteren. De opvoeding was af. Ik moest mijn plan maar trekken verder.
Ik had die notities nog nooit gelezen. Wel wist ik dat mijn moeder deze dagboeken had bijgehouden bij al haar kinderen. Ik was steeds van de gedachte uitgegaan dat ik een wat al te braaf kereltje was geweest, dat niet heel veel bijzonders voorstelde maar ook niet uitzonderlijk lastig was geweest: een bron van moederlijke zorgen. Daarom sloeg ik fluks aan het lezen wat er over mij te boek was gesteld, want schokkend kon het nooit wezen.
Dat bleek een onjuiste werkhypothese te zijn. Ik was een kereltje dat lange tijd een wat achterlijke indruk maakte. Ik bleef veel te lang onzindelijk, kon pas heel laat verstaanbaar praten, kreeg moeizaam een melkgebit, wilde veel te lang bij moe op schoot zitten en jatte tumtum bij het leven. Ik wilde niet naar de fröbelschool aan de Bredalaan en was niet naar de Sint Willibrordusschool te branden aan de Zeelsterstraat, alles in het landelijke Strijp bij Eindhoven in de vijftiger en zestiger jaren.
Ik was niet zozeer ongezeglijk, maar een hinderlijke teruggetrokkene die maar geen vriendjes kon maken. Een achterbakse frik, waarover moeder zich steeds meer zorgen begon te maken. Was ik, ronduit gesproken, eigenlijk wel goed bij mijn hoofd? Waarom zat ik steeds maar bij de zusters in het Teresiaklooster en waarom bij Betsie, de pronte pastoorsmeid op de pastorie, in de keuken te memmen en te beppen over dingen die mij niet aangingen? Kon ik eigenlijk het volle leven wel aan?
Ik kan mij deze zorgen heel goed voorstellen, achteraf, gegeven het feit dat Frans, mijn oudste broer, zich in deze jaren van hinderlijke competitie moeiteloos door het leven sloeg en steeds een glansrol vervulde die ook nog eens breed uitgemeten werd in de lokale periodieke dagbladpers. Dat staat ook nog eens uitvoerig van bewijsposities versterkt in dat dagboek, dat eigenlijk meer over Frans dan over mij gaat.
Want Frans was een superwelp bij de rooms-katholieke horde van Sint Sebastiaan aan de Sint Geertruidenberglaan, die al heel snel twee gouden gidsstrepen haalde. Daarbij alle insignes die de welpenorganisatie maar voorhanden had op de rechterborst mocht voeren, twee gouden sterren op de pet bij het Rode Wolf-insigne. Frans verschalkte zonder omwegen de zilveren wisselbeker voor de Kempenlandse tafeltenniskampioenschappen met de bijbehorende zware in eikenhout gevatte plak waarop de prestaties per persoon breed uitgemeten stonden. Dat stond in het Eindhovens Dagblad. En daar keek zelfs vader van op. Hij zag doorgaans niets in zijn kroost.
Het enige wat ik presteerde in dit verband was, dat ik steeds bloedend als een rund terugkwam van de door de Akela’s georganiseerde spoorzoektochten in de taluds van de oeverwallen van het Beatrixkanaal. Ik viel steeds nodeloos in glasscherven, raakte hopeloos verward in brandnetelstruiken of distelbossen, viel uiteraard bij de minste schommeling van de touwbruggen die mijn oudste broeder leidinggevend had doen leggen over deze watergang met een plons in het kanaal, waaruit ik dan druipend en met modder besmeurd werd opgetakeld door meewarige omstanders.
Animering door kunstmatige ademhalingsgrepen bleek steeds net niet nodig. Maar een optocht die mij ontredderd, bleek weggetrokken en hoestend thuis afleverde als monster zonder enige toegevoegde waarde, bleek onvermijdelijk. Evenals een breed uitgemeten bericht in een Strijps periodiek waarin het drama fraai toegelicht werd mitsgaders de heldenrol van Frans. Een kerel van stavast, waaraan Strijp later nog weleens trots terug zou denken, want hem kwam een grote toekomst toe, aldus de bevlogen verslaggever die ook Frans’ bijdragen aan de voetbalkampioenschappen op het Brabantia-terrein in dit verband breed uitserveerde.