Nu was van Griensven nog redelijk plooibaar. Maar hij was ook van een lichting die was opgegroeid met de idee dat Nederland een missieland was. Hij had te maken met twee Apostolische Vicarissen die iedere uitmiddelpuntigheid schuwden voor wat betreft het verkeer met het wereldlijk gezag. Van Alphen was niet bang uitgevallen. Hij durfde Napoleon I tegen te spreken. Maar hij wilde niet dat zijn priesters politiseerden of publiekelijk in opspraak kwamen. Dat gold ook voor zijn opvolger Van Dubbelden. Zwijsen kon het met Willem II opperbest vinden en kon zich heel wat permitteren. Maar hij wilde dat zijn priesters in het strikte gareel bleven en zich niet in het publieke domein manifesteerden. Tot die groep hoorde Van Griensven. Hij braveerde het Strijpse gemeentebestuur niet, tenzij dat noodzakelijk was in het belang van zijn parochianen.
Hij vond dat de burgemeester de Armenwet schrieperig toepaste en willekeurig. Daar kwam hij tegen op. Er stierven teveel bejaarden in de winter van honger en koude. Hij vond ook dat de wezenzorg niet aan de maat was. En hij vond het gemeentelijk lager onderwijs voor meisjes ronduit slecht. Hij lag dan dwars. Hij stichtte daarom een instelling voor maatschappelijk hulpbetoon mét een lagere meisjesschool, huize Sint Paulus genaamd, dat later furore maakte. Hij zorgde voor een dorpspomp en voor betere lijkbezorging. Maar de barricaden ging hij niet op. Petrus Maas, die hem opvolgde in 1870, was veel confronterender. Maar die had dan ook al dertig jaar katholieke emancipatie in het publieke domein achter de rug.
Hij kon niet velen dat de Jood Elias, de grote textiel-fabrikant aan de Strijpsestraat/Willemstraat, na het tot standkomen van een spoorwegverbinding naar Luik – het “Bels Lijntje”—exponentieel expandeerde. Elias nam veel roomse minderjarigen aan als arbeiders in zijn fabriekshallen. Hij vorderde dat wanneer de stoommachine op volle toeren draaide, er vol-continu werd dóórgewerkt. Hij achtte niet dat de minderjarigen daardoor de vroegmissen niet bijwoonden, noch dat zij de heiligendagen niet vierden met het plichtmatig kerkbezoek. Hij respecteerde slechts Kerst, Pasen en Pinksteren en verder niets. Ook de Grote Vasten was voor hem non-existent; als minderjarigen daardoor zwakjes op de beentjes stonden was dat een reden om de moeder te kapittelen, maar niet om de kleinen tijdelijk soelaas te geven. Was er een grote bestelling die direct uitgevoerd en uitgeleverd moest worden, dan werd er ook in de voor de nachtrust bestemde tijden doorgepeesd, ook op de bleekvelden langs De Gender. De textielrollen werden verladen terwijl de locomotief puffend en hijgend op het enkelspoor vonken stond te spuwen, terwijl ook de jongens en meisjes geen rust gegund werd.
Er was nog geen Leerplichtwet en geen wetgeving nopens de arbeidsomstandigheden. Elias betaalde goed, gunde secundaire voorzieningen en was een patriarchaal patroon in de goede zin des woords. Maar aan Maas had hij geen boodschap. Die nam dat niet. En ging op de kansel flink tekeer tegen de magnaat. Waarbij Maas ook niet schuwde, in het vuur van zijn philippica, de Joden als genus de kruisdood van Christus te verwijten als godsmoordenaars. Dat trok aandacht. Aandacht die bisschop Godschalk, de opvolger van Zwijsen op de Bossche kathedra, beslist wilde vermijden. Monseigneur wilde dit soort titanenstrijd niet: ze leverde slechts verliezers. Dat had hij ook Van Lieshout te Tongelre verweten. Die had ook de zaken nodeloos op de spits willen drijven, ook al omdat hij een aanmerkelijke financiering dacht te krijgen voor twee mastodonten van torens in de westfacade van de gloednieuwe Sint Martinuskerk. Daar kon Van Lieshout voorlopig naar fluiten: hij kreeg geen Bossche vergunning voor die nog te bouwen geledingen. En Maas kreeg te horen dat hij vele toontjes lager moest zingen. En de autoriteiten netter te woord staan. Ook al waren ze Jood. Of eigenlijk: dán helemáál. Zo dacht het gezag erover in 1870.