Je zou zeggen: Sicco had toch de hongerwinter meegemaakt in november 1944 tot en met de meimaand 1945. Hij had toch kunnen weten hoezeer voorraden eindig zijn. Verder had hij kunnen beseffen vanaf zijn prille ministerschap dat het voeden van de mensheid vooral en in de eerste plaats een vrij ingewikkeld transportprobleem is. Want in september 1944 beschikten de provincies boven de Grote Rivieren in Nederland echt wel over aanmerkelijke voedselvoorraden. Alleen lagen die over dislocaties verspreid. Omdat de Nederlandsche Spoorwegen op last van de Londense oorlogsregeling ieder vervoer over de rails had doen staken en nadien niet meer had kunnen en durven hervatten konden deze voorraden de Randstad niet bereiken en daar niet kleinschalig over de detaillisten verspreid worden. Daarom stierven nog in mei-1945 ooms en tantes uit mijn familie aan voortgezette hongeroedeem, want is een nationaal transport- en communicatiesysteem eenmaal uitgevallen, dan kost het maanden om het nog weer enigszins op gang te brengen. Sicco was juist minister geworden om nog een nationaal distributiesysteem in werking te stellen dat tot ver na 1950 moest worden gehandhaafd zelfs ten aanzien van primaire bestanddelen van het volksvoedsel.
Sicco kon dus in 1951 weten, heel goed zelfs, wat er bij grootschalige landbouwteelt mis kan gaan bij de bevoorrading en distributie, vooral als bij superspecialisatie bepaalde regio alleen nog maar bepaald soort voedselbestanddelen voortbrengen in onbepaald grote massa. Het bevreemdt dat hij pas in 1971 – toen hij geen minister was – erachter kwam dat die voortbrengen eindig kan zijn, haar beperkingen heeft, vooral als door brandstofgebrek zekere bestanddelen niet terecht kunnen komen op de plaatsen waar ze tot een eindproduct onbedorven, eetbaar en betrekkelijk smakelijk aan de man kunnen worden gebracht. Maar Sicco verzekert het. En waarom zouden wij hem niet geloven? Inmiddels had de megabureaucratie te Brussel het vliegwiel van de landbouwindustrie geheel in haar macht.
En zij legde op exponentiële vermeerdering van snelheid in het draaien aan, niet meer zozeer als middel, maar als eigenstandig doel, omdat zij lidstaten had bestempeld als superregio’s in een landbouwproductiestaalkaart waarin agrarische superspecialisaties moesten worden dóórontwikkeld in deze voedselbestanddelen. Het lag voor de hand dat Nederland niet aangewezen werd als wijnproducent, maar zich intensief toe zou moeten leggen op zuivel. Daarbij werd verder aangesloten bij mechanische specialisaties die al op nationaal niveau waren bereikt, opdat die diepte-investering concurrerend lonend zouden zijn mocht de Gemeenschap een prijzenslag aangaan met andere continenten. Dat Nederland daarbij toch als vleesproducent aangewezen werd bij een dergelijke slag met Argentinië lag niet echt voor de hand. Wat betreft de visserij is aarzeling geboden: daar had Nederland, vergelijkenderwijs, nu eenmaal een voorsprong gelet op de technisch hoogontwikkelde visserijvloot, vooral die van trawlers en kotters. Maar dat deze zich pas winstgevend zou kunnen ontplooien als de visserijbanken ver buiten de Noordzee zouden worden gezocht, zelfs buiten de Atlantische Oceaan, daarover had wellicht wat beter kunnen worden nagedacht bij het aangaan van diepte-investeringen in die vloot die ook weer leidden tot jaren lange annuïteiten onder hypothecair verband met het toe te rusten supervaartuig dat uitgroeide tot een drijvende conservenfabriek met koelinstallaties die energie vràten.
Bij de varkensindustrie gold, met de nodige wijzigingen, hetzelfde. Maar nu traden ook de kredietgevende instellingen op als aanjagers van deze en dergelijke investeringen. Daarbij moet men in eerste instantie denken aan de Raiffeisenbanken, geünieerd in de Unico Banking Group. Deze banken waren niet langer een regionale coöperatieve krediteringsinstelling van boeren die elkaar voldoende kapitaal garandeerden voor de aanschaf van coöperatief te gebruiken landbouwmachines. Neen, ze werden grensoverschrijdende investeringsbanken die prikkelden tot supranationale beleggingen in grote samengestelde fondsen die de aandeelhouders winstmaximalisatie borgden. De boeren, de oorspronkelijke inleggers, golden nu als soms hinderlijke depositohouders die niet out of the box konden denken.
Allicht. Het was hun stiel, hun roeping en hun gewoonte ook niet. Deze Unico Group moest per definitie weinig hebben van retailing van kortlopend krediet. Nadat de Nederlandse Rabobank zich ook had gefuseerd met deze groep werd grootschaligheid van investering een doel. Nog wel een subdoel, maar toch: geen voor de boer nog kenbaar middel meer. De aandeelhouder eiste grotere dividenden, koste wat het kosten moest. Zo werden de kredietgevers aanjagers van nog meer diepte-investeringen waarin hun klanten moesten meegaan wilden ze nog langetermijnkrediet kunnen krijgen. Er kwamen dus meer varkensstallen. Met gigantische fosfaatuitstotingen. Die de ecologie bedreigden. De overheid greep nu in Nederland naar strafwetgeving om deze uitstotingen te beperken. De Meststoffenwetten van 1984, waarvan de boer adressaat bleek. Hij mocht nog maar beperkte meststoffen-hoeveelheden uitrijden en uitbrengen. Inmiddels bleven Brussel en de banken de boer op- en aanjagen. Een boerenfamilie bleek een misdadige organisatie die van verboden fosfaatuitrijden een beroep of gewoonte maakte. Het Openbaar Ministerie zette zich tot vervolging. Ook massaal. Supermassaal.