Neen, de hardste noot om te kraken op de weg naar een absoluut geïntegreerd vreemdelingenbeleid was de minister Hirsch Ballin zelf. Hij was een van de ontwerpers en de voorvechters van de Algemene wet Bestuursrecht. Die wet zou in werking treden tegelijkertijd met de door mij te maken Vreemdelingenwet. Het procesrecht dat bij het handhaven van het vreemdelingenrecht gebezigd zou worden zou dat van de Algemene wet bestuursrecht zijn. Die wet was toepasselijk bij alle bestuursrechtelijke geschillen tussen overheid en ingezetene in het koninkrijk. Die wet kende voor het nemen van bestuursbeschikkingen vaste termijnen. Die waren kort. In het belang der rechtszekerheid. De bijzondere persoon die door zo’n beschikking in enig belang getroffen werd kon in bezwaar, hoger beroep. En dan in beroep op de Raad van State.
Ook hier vaste termijnen voor de fases van de procedure. Maar de bijzondere persoon kon in iedere fase onbeperkt een kort geding aanspannen. Dat kon hij herhalen. Was zo’n geding aangespannen, dan kon de overheid geen tenuitvoerlegging doordouwen van de bestreden beschikking en de rechter kon in kort geding in dat verband ook ieder overheidsoptreden onder dwangsom als onrechtmatig verbieden. Nu had de ervaring geleerd dat vreemdelingen zo veel mogelijk en zo lang mogelijk trachtten te procederen tegen de bestuursadministratie die een verblijfsrecht, een toelating, enige toegangsverschaffing of een opvangmodaliteit had geweigerd. Omdat de rechters aannamen dat een vreemdeling onuitzetbaar was zolang hij zo’n procedure voerde, opdat de vreemdeling ter terechtzitting tegenspraak zou kunnen bieden.
Met als gevolg, dat de vreemdeling uiteindelijk door de langdurigheid van de procedure feitelijk technisch onuitzetbaar werd. Werd daarbij ook nog eens een kort geding aangespannen dat van rechtswege schorsende werking had op de uitzettingsmaatregel, dan leverde zo’n procedure steeds het resultaat op dat de vreemdeling tot elke prijs wilde verkrijgen: hij mocht blijven, hij werd rechtmatig ingezeten, lawful resident in de terminologie van het Europese Mensenrechtenverdrag. Dat was vicieus: ook al besjoemelde de vreemdeling de zaak waar hij kon, hij kreeg uiteindelijk toch een buitenwettelijke verblijfstitel. Binnen het denkraam van de Algemene Wet bestuursrecht zou dat dan een automatisme worden. Maar dan zou een vreemdeling ook helemaal nooit meer meewerken met betrekking tot de waarheidsvinding terzake van zijn vlucht- of asielrelaas. Dan kon je dat doel van een absoluut geïntegreerd vreemdelingenbeleid beter meteen op je buik schrijven.
Kijk: als je procedeert tegen de weigering van de gemeente om je toe te staan een dakkapel met openslaande deuren aan te leggen op het dak dat achterwaarts uitloopt op een platte ruimte, dan kun je procederen totdat je een ons weegt: jij krijgt door dat procederen géén kapel. Maar als het om een verblijfsrecht gaat, dan krijg je dat door te procederen als de Algemene Wet Bestuursrecht voorschrijft dat recht uiteindelijk wel. Omdat je al heel lang door te procederen hier te lande mag blijven wil het oorspronkelijk land van herkomst je niet meer terugnemen of toelaten. Verder wist bijna iedere vreemdeling wel een of andere relatie op te bouwen tijdens dat procederen. Het uitzetten van die vreemdeling zou dan een inbreuk betekenen op diens persoonlijke familiale levenssfeer zoals bedoeld in artikel 8 van het Mensenrechtenverdrag. Dan zou dát weer een reden zijn voor de rechter om alsnog de uitzetting te verbieden. Ja: dat zou de Nederlandse rechter stellig doen.
De buitenlandse rechter in de ons omringende landen zijn zo gek niet. Dát gegeven, in verbinding met de vrij ruimhartige om niet te zeggen veel en veel te royale opvangmodaliteiten die Nederland koesterde waren tezamen de pulling factor – aanzuigende factor — bij uitnemendheid voor vreemdelingen om naar Nederland te willen. Het was het luilekkerland van Puk en Muk. En dáárom kreeg Nederland een disproportionele aftakking van de reeds massaal op gang gekomen influx uit het oosten. De opgevangene procedeerde ook nog kosteloos, kreeg om de procedure te kunnen voeren voorzieningen en werd bijgestaan door advocaten die alles toepasten wat zand in het al knarsend raderwerk van de directie Vreemdelingenzaken kon doen belanden.
Dat wisten de directeur en zijn substituut van die dienst maar al te goed, de heren Hillebrand Nawijn en Ruud Zeeuwen. Hans hoefde echt niet ervan nader overtuigd te worden. Nawijn legde honderden schrijnende casus over. Die Hans samenvatte en doorzond naar Hirsch Ballin. Samen gingen we schoorvoetend naar de minister. Die zag zijn hartenlapje — de Algemene Wet – bedreigd en reageerde dienovereenkomstig. Wij wilden, snauwde hij dat hij als minister verloochende wat hij als regeringscommissaris anderen steeds hinderlijk tegengehouden had. Kwik, Kwek en Kwak. Maar deze keer kreeg Hans ook het petje met de propeller op het oppassend hoofd. Alleen mocht hij erbij gaan zitten.