Ome Nico IX

Vaststaat in ieder geval dat opa-Strijards een middenstander was. Geen welgezetene. Maar toch kleine florerende zelfstandige. Hij lapte schoenen. Die voetbedekkingen moesten zeer lang meegaan. Dat deden ze ook, want het waren doorgaans rijglaarzen, met kruisveters lopend over knoppen tot over de wreef, in lange zware schachten. Zowel voor vrouwen en voor mannen. Het gold een dure aanschaf. Mode deed er in deze mindere kringen niet veel toe. Maar wel was belangrijk dat men er “knap” uit bleef zien. Daarom werden ook de bovenkleren steeds door naaisters en kleermakers, aan huis besteld, voortdurend kundig versteld totdat ze volledig versleten waren.

Een trouwpak doorliep in dit proces verschillende stadia, totdat het uit elkaar viel van ellende, maar ook dan werd uit het lakense jasstuk, vaak een “pietelaar” – een jacquetjas – genaamd nog zoveel buitenlaken genomen dat er minstens nog twee jongensbroeken uit te vervaardigen waren. Voor schoenen gold iets dergelijks ook. Ze werden eindeloos verzoold, verhakt en van nieuwe versterkings-binnenstukken voorzien. De schoenlapperij was in 1891 opgericht en wies daarna in blakende welstand, omdat ook de deftige stand de schoeisels eindeloos bleef dragen totdat het stiksel het volledig begaf. Opa werd daardoor stiekem welvarend en verwierf via het Sint Franciscus Liefdewerk na 1930 een stedelijk monopolie om werklozen en steunbehoeftigen uit het katholieke volksdeel te voorzien tegen betaling in de tegoedbonnen vanwege de Sint Vincentius Vereeniging Rotterdam-Noord verstrekt, van dat soort gedegen en ingrijpend lapwerk.

Daarvoor bekwam opa enorme rollen bovenleer uit Katendrecht. Deze versneed hij in opzetstukken voor de gemiddelde contreforts, schachten, schoenpunten en hakkeboorden. Maar vervolgens bezigde hij die ter reparatie ten behoeve van de betere standen. Die het volle bedrag betaalden voor deze ambachtelijke herstellingen. Dat had lang goed kunnen blijven gaan, ware het niet dat opa alle rollen uiteindelijk tot dit doel versneed. De uitgetrokken werklozen – die geen steun meer vingen – werden dus onverrichter zake heengezonden omdat geen leer beschikbaar kon worden gesteld. En ook dat had nog lang goed kunnen gaan. Omdat de aanvoer van dat leer veelvuldig gestremd was daar ook de havenbedrijven in deze tijden vaak failleerden.

Opa verbouwde nu het hele onderhuis met een bredere etalage en een indrukwekkende reparatie inrichting die niet door stoom maar door elektra werd aangedreven. En voorts belegde hij in goud. Maar zijn concurrenten hadden hem maar best in de gaten, verlinkten deze goochemerd en er kwamen grote moeilijkheden van. Opa had alles willen hebben. Zonder terughouding. Hij kreeg dus de deksel op de neus. Maar middenstander blééf hij. Alleen mocht hij niet meer fungeren als hoofdcollectant bij de katholieke erediensten in de Heilige Familiekerk. Toen mijn vader om mijn moeder wierf bleek uiteraard van een onoverkomelijk standsverschil.

Want mijn moeders familie was samengesteld – op dat moment – uit arbeiders en lagere beambten. De Strijardsen serveerden dat kundig uit, óók al omdat mijn toekomstige verwekker en zeer fraai bijliep, in de modernste kostuums, en zelf Charles Henri Trenet helemaal en vlekkeloos kon nadoen in het Frans dat hij op het eerste gehoor gepolijst zong. Geweldig was ’s mans voordracht van diens lied “La Mer”. Hij was dan Charles. Mét de diepe blik, de subtiele gebaren. De charme spatte ervan af.  https://www.youtube.com/watch?v=PXQh9jTwwoA Mijn moeder die nog niets van de wereld had gezien ging subiet door de knieën, ook omdat deze man fonkelde van levenslust en ambitie in de doorontwikkeling van het assurantievak dat hij volledig beheerste. Dat alles kwam uiteindelijk tot een volle teleurstelling in het Brabantse.

Waar overigens Charles wel degelijk wist mede te surfen op de golven van de hoogconjunctuur die daar losbrak via subsidies op agrarische grootbedrijven, vooral de varkenshouderijen die het landschap kwamen teisteren. Zo handig was vader wel. Nico heeft daar weinig van geërfd, van die maatschappelijke volatiliteit. Maar hij kent de veertienhonderd graven in de Laurens. Uit het hoofd. Daar geeft de lommerd geen centen op. Maar dat is toch een kunde. Iets dergelijks heb ik mij ook aangeleerd: een volkerenrechtelijke expertise waar geen hond op zit te wachten.

Nico is nu zevenentachtig, stelt het best, en vertelt ontstelde toeristen alles over de verdwenen graven. Dat duurt lang. Maar zijn toehoorders kunnen niet weg. Hij glimt dan genoegen. Omdat hij ook een soort van Rotterdams Engels spreekt dat onnavolgbaar is en inderdaad onbegrijpelijk is. Dan voel ik mij toch aan hem verwant. Vaders trouwpak heb ik nog in de kast hangen. De jas is groen uitgeslagen. Maar de broek kan mee. Nog jaren. Zwaar kamgaren. Als ik donderdagsavonds naar de sociëteit de Witte ga, doe ik deze pantalon aan. Met welbehagen snuif ik de mottenballenlucht in. Ik meld mij in de hall bij de receptie. En beleef dat de portier bevreemd snuivend mij verder wuift. Dan denk ik aan ome Nico.