Een kamerlid dat de omschakeling van het hele Nederlandse parlementaire systeem van districtenstelsel naar dat van evenredige landelijke vertegenwoordiging meemaakte was Piet Oud. Hij zat voor de Vrijzinnige Democratische Bond (VDB) in de Tweede Kamer. Hij was het jongste kamerlid in 1918. Het ligt voor de hand dat Koos Speenhoff, een theaterkomiek en cabaretier op deze Oud een spottend liedje maakte. Het refrein startte met de meedeiner “… En de jongste is daar Oud, Oud is daar de jongste…” Beetje goedkoop. Koos had een schorre, galmende stem, begeleidde zich op een wat wrakke gitaar, terwijl zijn vrouw, die ook een wat papegaaiachtig gekraai uitstiet, tweede stem zong.
Oud constateert dat de klassieke staatsman onder het evenredig stelsel veel minder kans krijgt, omdat eigenlijk nu de politieke partij waar hij in dat systeem lid van moet zijn, bepaalt of hij op de landelijke candidaatlijst komt. De klassieke volksvertegenwoordiger was altijd een eigenheimer die zich maatschappelijk binnen zijn district bewezen had als ondernemer, beroepsuitoefenaar, middenstander in de detailhandel, ambtenaar of volksleider. Hij was advocaat geweest, directeur van een HBS, hoogleraar, grote sigarenhandelaar of industrieel. Van veel markten thuis. Ruchtbaar in het district. Kunstlievend vaak, met een groep innig verbonden, bekend van maatschappelijk hulpbetoon en meeslepend spreker.
Maar een uitmiddelpuntigheid, sociaal gezien, vaak een excentriekeling. Hij kon dus het grote einddebat in het district goed aan met zijn even opvallende tegenstander, wanneer de eindstemmen staakten in het district en beiden evenveel stemmers scoorden. Dat waren dan dramatische voorstellingen, beiden gingen vol in de registers en schuwden de pathos niet: Troelstra, een socialist bijvoorbeeld, nam het op tegen de altijd hooggehoede klassieke liberaal Rink of Dresselhuys. Daverende ovaties, gierend boe!-geroep, kwinkslagen, gevatte treiterijen, Oud denkt er graag aan terug. Maar, zegt Oud, nu, in het evenredig nationaal systeem krijg je gewiekste partijgangers. Gewiekste donders, die weten hoe ze moeten machineren om hóóg op de lijst te komen.
Goochemerds met een netwerk, die hun relaties bespelen kunnen, slimmerds die voor clientalismo niet terugdeinzen. Ze willen het Kamerlidmaatschap gebruiken om hoger op te komen, liefst binnen de ambtenarij. Ze mikken op een burgermeestersplaats of op een zetel in het hoogheemraadschap. Of tenminste directeur van het gemeentelijk slachthuis, al hebben ze geen enkele veterinaire ervaring. Dat lidmaatschap is voor hen een opstapplaats. Niet meer. Ze komen op basis van hun gezag en expertise niet veel verder op de sociale ladder. Want dat hébben ze niet. Daarvoor zijn ze te glad, te nietszeggend, te oncharismatisch. Twaalf ambachten en zeker dertien ongelukkigen, dat staat al afgetekend in hun gelaatstrekken. Hun bedrijf loopt niet goed of ambtelijk zijn ze uitgekakt. Maar ministeriabel zijn ze zeker, in hun eigen ogen. Opportunisten als ze steeds weer zijn zoeken ze zorgvuldig hun rolbezetting uit, angstvallig de partijlijn in de gaten houdend. Prestige is hen alles. Ze stáán achter de partijleider, totdat ze achter hem zijn komen te staan op de groslijst. En dan steken ze hem neer, van achteren, als hij even niet uitkijkt.
Oud noemt hier als voorbeeld Snouck Henckemans, leider van de Christelijk Historische Unie, wiens Amsterdamse wijnhandel niet echt goed loopt. Hij staat gezapig van zijn blocnote voor te lezen alsof hij één van zijn gerenommeerdere Franse merken staat aan te prijzen, de krullende bladzijden van het bestelboekje steeds bevochtend met duim en wijsvinger, voordat hij de pagina omslaat. Hij stelt zich dan goedig glimlachend op links van het net ingevoerde spreekgestoelte in de kamer en duidt zichzelf aan als “christelijk staatsman”. Het is hem stellig onbegrijpelijk dat de ministersrok hem steeds ontgaat. Terwijl hij toch keurig met de meerderheid meestemt, wat hem makkelijk afgaat, omdat hij er eigenlijk nooit in slaagt ergens zelfstandig een mening over te hebben.
Oud laat dit alles zeggen door de voorzitter van de Eerste Kamer, de Baron de Vos van Steenwijck. Die inderdaad in de verenigde vergadering der Staten-Generaal bij een staatsplechtigheid zich in deze verachtende termen heeft uitgelaten over het nieuw type Kamerleden. Tot grote en innige hilariteit van de voor het laatst aangetreden Kamerleden van de oude bedeling. Maar overduidelijk is Oud zelf gemodelleerd naar één van deze nieuwkomers onder het evenredigheidssysteem. En heeft De Vos dit alles gezegd niet met verwijzing naar Snouck maar over Oud. Die er destijds, nog niet gekozen, niet bij mocht zijn.