Rotterdamsche chloortoevoegingen

Het drinkwater in de gemeente Rotterdam was op een gegeven moment besmet met de larven van borstelwormen. Dat kreeg de gemeentelijke zuivering er maar niet uit, die contaminatie. Tenminste: niet zonder chemische bewerking, waardoor die chloorsmaak ontstond. Bij ons thuis vond men het eigenlijk wel lekker. Vooral in combinatie met de koffievlinders die toch wel wat dartel op de smaakpapillen reageerden. De chloordimensie in de thee of koffie leerde de consument dat het dagelijks leven vol defecten en hardheden zat. Bij de zware soepen die opoe placht te trekken op het petroleumstel dat eeuwig stond te walmen in het keukentje was die chloorsmaak niet te detecteren.

Opa was voorzitter van de volkstuinbouwvereeniging “Streven naar Verbetering” aan de Schiekade bij de Van Nellefabrieken. Daar bezat hij een huisje van hout met een erkertje vol glas-in-lood. Een soort Hans-en-Grietje huisje. Dat oord bezochten wij in familieverband zelden. Omdat er een onzegbaar smerige plee bij was die direct uitmondde op een scheisloot. Men kon er een emmer water uit die sloot putten en dan leegstorten in de pleepot – die was er tenminste nog wel – maar dan zagen de buren welke hoeveelheden gevoeg in die sloot spoten. Dat vond opoe niet decent, niet zoals de christenvrouwe paste. Dat was, zo deelde zij mij ongevraagd mede, de schuld van opa die nooit echt zijn best had gedaan om hogerop te komen in de samenleving.

De soepen werden bereid op basis van bruine bonen en erwten die het volkstuintje voortbracht. En diverse kruiderijen zoals salie en kervel. Gezond was het beslist. Maar dat activeerde de darmen ten sterkste zodat de plee-emmer vol in bedrijf bleef, de hele dag lang. Omdat opoe dat niet christelijk vond, zocht opa op de woensdagmiddagen monkelend zijn heil in het huisje, geheel allenig. Hij was dan even geïmmuniseerd voor de onuitgesproken verwijten van zijn levenspartner over zijn ongeregelde levenswandel die aan de Hendrick Sorghstraat luidruchtig en uitvoerig besproken werd door moeder en dochters aan de grote tafel in die schemerende vóórkamer, wanneer de chloordranken waren geruimd en de advocaatjes en boerenjongens aangesproken werden onder het toeziend oog van het Heilig Hart van Jesus. Dat werd verzinnebeeld in een duchtig beschilderd gipsen beeld van onze Alverlosser met een weke, wat ingènue glimlach op het vaalbleke gelaat. Het gezinshoofd zat dan wat bedremmeld terzijde, want zijn deerlijke misgrepen tegen de principes van moraal en fatsoen werden steeds nadrukkelijker geïllustreerd door de dochters.  Ik vond het uiterst boeiend. Al begreep ik er geen lor van.

Mijn moeder en haar lievelingszus Gree konden heel wat tenlasteleggen, want zij hadden de geheugenfunctie van de bulle-olifant die in de Diergaarde Blijdorp voor zoveel nazaten had weten te zorgen. Opa was daartegen niet bestand, al kon hij, na enkele biertjes, wel vijf minuten lang amechtig vloeken zonder in herhaling te vervallen. Het mocht hem niet baten. Maar op het terrein van “Streven naar Verbetering” heerste hij op woensdagmiddagen als de vorst die een voorzitter van een volkstuinbouwvereniging kan zijn. Opoe was er toch niet, en ik mocht wel mee, maar gold als non-existent. Opa mocht mij wel, maar duchtte dat ik leed aan gebrekkige hersenvorming. Dat gaf hij mij ook uitvoerig te kennen, terwijl hij zich laafde aan de illegale fles aardappeljenever, bekwaam gestookt door buurman Barzelaar in dat complex in het schuurtje.

Wij zaten dan met zijn drieën in dat erkertje. En hoorden de regen mild tokkelen tegen het glas-en-lood. Buurman en opa deelden mij mede dat ik mij vooral niet in het maatschappelijk gedrang moest begeven en dat de kloosterlijke staat wellicht deswege te prefereren was. Daar beiden deelden in de zelfde euvelen van echtvereniging konden zij mij diverse staaltjes voorhouden waartoe die wijven een benard persoon konden drijven. Daar zou ik stellig het onderspit bij delven. Verder was niet aan te nemen dat ik eigenstandig in toereikende ligging en bewassing zou kunnen voorzien. Ik kon dus beter Christus navolgen. Die had wel op een ezel gezeten. Ze hadden “Hosanna!” voor Hem gezongen. Maar daar was hij lelijk van op de koffie gekomen, zonder chloorsmaak. Christus was gekruisigd, zeker, dat was niet meegevallen.  Maar Hij  was wijselijk celibatair gebleven. In het klooster was altijd wel een hassebas te bekomen, zelfs in de vastenperiode, zo hielden zij mij voor.