Er zijn nog wel extraparlementaire koninklijke kabinetten geweest na Cort. Het eerste was dat van Colijn in 1939. Wilhelmina zag weer oorlog aankomen. Hitler zou deze keer Nederland zeker niet ontzien. Ze had – alweer — niet direct een hoge pet op van de politici om zich heen. De confessionelen vochten elkaar onderling de tent uit. De socialisten wilden nu eindelijk dat de regering een actieve economische conjunctuurpolitiek zou starten. Daarop hadden ze gehamerd sedert 1933, toen de New Yorkse Kredietcrisis van 1929 zich eindelijk ook aan Nederland meedeelde en massale werkloosheid ontstond. De socialisten hadden daarop een “Plan van de Arbeid” ontwikkeld.
Waarbij de overheid werkverruimingsprojecten opzette, met het oog op de aanleg van geweldige infrastructurele kunstwerken zoals stadsparken – het Amsterdamsche Boschplan – maar ook tolvrije wegen, bedijkingen en vooral de bepoldering van het IJsselmeer. De katholieken zagen daar wat in. Maar de Antirevolutionairen niet. En die twee partijen waren toch tot elkaar veroordeeld, omdat de socialisten hun revolutionaire pretenties van 1918, toen ze een staatsgreep beproefden, niet loslieten. Het bleef dus aanmodderen. Er was nooit een hechte Kamermeerderheid te vinden voor een doortastend kabinet.
Wilhelmina gaf nu Colijn een opdracht om “een kabinet op brede basis” te formeren. Buiten de Kamer om. Colijn kwam met geheide experts. Als ministers, zoals J. J. Schrieke die in Nederlandsch-Indië beproefd was gebleken in een actieve justitiële hervorming. Maar Colijn was een man van de Bataafsche Petroleummaatschappij. Hij stonk naar de dividenden. De katholieken moesten dat niet. Ze keurden het kabinet op eerste verschijning af. Daarop kreeg de weifelmoedige De Geer een opdracht. Die slaagde in de formatie met een krakkemikkig kabinet dat wel een meerderheid had. Maar dat niet tegen oorlog kon.
Het tweede kabinet van extraparlementaire aard was het nood-kabinet-1945-1946 onder Schermerhorn. Dat was buiten iedere verkiezing samengesteld naar de nukken van Wilhelmina. Het moest het moeizame dekolonisatietraject ontginnen ten aanzien van Indonesië. Dat werd een ramp. Schermerhorn dacht de Indonesiërs lens te vergaderen. Maar zij waren geharder.
Het confessionele kabinet-Ruys dat in de tweede helft van 1918 aantrad had veel katholieken aan boord. Het had een meerderheid. Maar de Antirevolutionairen wantrouwden katholieken nu eenmaal als de pest. Ze timmerden een regeerakkoord, dat dichter was beschreven dan een dienstregeling van de Rhijnspoorwegmaatschappij. Dat was sedertdien een gewoonte. Niet geweldig als basis voor regeeractiviteiten waarbij per definitie geïmproviseerd moet worden. Dat kunnen Nederlandse kabinetten dus ook doorgaans niet.
Vertrek je op basis van wantrouwen, dan is ontsporing geborgd. Dat leert onze parlementaire geschiedenis dan ook. Die zou Omtzigt dus onder die invalshoek eens moeten herlezen. Het Jongste Verleden van P. Oud, de geharnaste liberaal, kan hem tot gids zijn: het kent zes delen waarbij de lezer voor niets gespaard blijft. Het krukken der kabinetten is Leitmotiv. Een aanrader.