Sjaantjes hoekje II

Mijn vader placht in die tijd zich voornamelijk op te houden in zijn immense duivenhok, voorzien van Ketel A-1 jenever. Daar zat onze verwekker uren voor zich uit te staren, omringd door driftig pikkende wedstrijdduiven die maar ongeregeld van voedsel werden voorzien. Die vader van ons zag nooit iets van wat er in de voorkamer geschiedde, terwijl onze benjamin toch echt wel de neiging had de kaaiman in de hansop van zijn teddybeer te hijsen, omdat dat zo leuk zou staan. Hans, de jongste, was een aanvallig en lief knulletje dat het beste met de wereld voor had, ook met alligators en kaaimannen. Hij heeft ook lang een soort blauwwitte, katoenen althans stoffen, olifant meegetorst, waar hij ook ging, die hij de “Koelaboe” noemde. Gelukkig niet naar zijn eerste professionele werkkring, dat niet.

Wij zagen dan op zondagochtend, iets over elven, de rijksdebiel-Van den Berk aankomen marcheren, met steeds hetzelfde voddige kapothoedje op met vaaltje en steeds dezelfde zware stofjas-achtige mantel met bontje, die waarschijnlijk nog van haar moeder was geweest. Bij onze erker gekomen, waarachter onze moeder haar onbarmhartig stond te monsteren, glimlachte de rijksdebiel schichtig en versnelde de pas om aan de stekende blik van moeder te ontkomen.

Mijn moeder wist nu, dat zij ook ter kerke moest tijgen en schoot in haar — eveneens onmodische — jas die ze had mogen aanschaffen aan het begin van haar huwelijk op kosten van het gezinshoofd. Ze had nu tien minuten speling, want de rijksdebiel begon steeds eerst in de kerk met het afwentelen van haar paternoster. Dat deed moeder niet. Die wilde arriveren in het gebedshuis op het moment dat de bel de intrade van priester en acolythen aankondigde en liefst niet veel eerder. Op de rijksdebiel kon ze haar tijd van vertrekken bepalen. Een horloge bezat mijn moeder niet. Dat vond mijn vader niet nodig. Niet met de rijksdebiel en Sjaantje op het hoekje.

Vakantie kreeg de rijksdebiel wel, twee weken. Zij zat dan enigszins overtollig in die achterkamer, want bedienen mocht ze in de winkel niet. Dat wilde Sjaantje niet hebben. De rijksdebiel stortte namelijk de consumptiegoederen nogal royaal uit in de puntzakken die voor bruine suiker, babbelaars, koekjes, gomballen en dergelijke werden aangewend ter verpakking van het bestelde. Die afstorting geschiedde ook nog eens onstuimig, waardoor de koekjes braken. De krakeling of de boterbies kwam bij de overheveling uit de gereedstaande, met glas afgedekte bakken waarin zij tentoongesteld werden, beschadigd en soms geheel verstoven aan in de zakpunt. Iemand als postbode Van Rijsingen, twee deuren verder links naast ons naar het gangetje, maakte daar een principieel punt van. Hij kwam reclameren, als zijn dochters zulk een waar hadden doen leveren. Hij wenste, zo betoogde hij, “ginne gebroooken kuukskes“. Het bijvoeglijk naamwoord werd langgerekt uitgesproken, enigszins in een gregoriaans glissando alsof Van Rijsingen eigenlijk een antifoon wilde aanheffen ter opwekking tot gebed. De rijksdebiel glimlachte afwachtend, maar hele kuukskes werden niettemin niet verstrekt. Ze was ook niet bereid de gebroooken kuukskes terug te nemen. Ze luisterde wel, maar indaling van de mededelingen van Van Rijsingen, die temerig placht te spreken, was niet waarneembaar. De onderhandelingen stonden, net als bij de SALT-besprekingen, langere tijd stil.