Het huidige Wetboek van Strafvordering erkent het slachtoffer van enig delict principieel niet als actieve procespartij die ook deelneemt aan het bewijsdebat, bewijsredeneringen mag ontwikkelen, vorderingen mag doen, schorsing van het onderzoek mag eisen, prejudiciële vragen mag stellen en dwangmiddelen vorderen. Niet ter zitting en niet in het opsporings- en vooronderzoek. Invloed op de redactie van de tenlastelegging heeft het slachtoffer al helemaal niet. De Officier van justitie beslist daarover soeverein en een bewaarschrift mag de benadeelde partij daar niet tegen indienen, al is dat ooit wel degelijk anders geweest.
Weliswaar heeft de wetgever onder grote maatschappelijke druk wat wetswijzigingen ingelast in het wetboek, maar dat deze vreemd blijven aan de inquisitoriale structuur van dat boek is in de praktijk overduidelijk. Met inquisitoriaal bedoelt men: de Officier bepaalt het onderzoeksthema naar feiten, aard en strekking van het verwijt en rubricering onder een delictsomschrijving. De strafrechter is daaraan gebonden. Hij mag niet buiten de tenlastelegging treden, ook als het slachtoffer ter zitting woedend uitvaart dat helemaal geen recht doet aan zijn ervaringswijzen met betrekking tot het feitenrelaas dat de Officier naar tijd en plaats en gedraging omkadert.
Wil het slachtoffer zich doen gelden dan is het eerst en vooral afhankelijk van de welwillendheid van de Officier, al kan de rechter soms wel sturen. Uit het procesmeubilair blijkt al dat het slachtoffer misplaatst is als partij, want het zit niet op het podium naast de Officier, kan meestal de verdachte niet recht in het gezicht kijken, is maar zelden bevoegd om acte te vragen van feiten en oordeelvellingen in het zittings-proces-verbaal en moet tussentijdse wijzigingen in het tenlastegelegde feitenrelaas doorgaans gedogen, omdat de Officier nu eenmaal het onderzoeksthema bepaalt.
De tenlastelegging komt meestal uit een in de tekstverwerker zittend standaardrelaas — eerder goedgekeurd door de Hoge Raad — toegespitst op de delictsomschrijvingen die de Officier — beter gezegd: diens oudere parketsecretaris – van den aanvang op het oog had. Omdat die Officier ter zitting niet ineens mag veranderen van die omschrijving die de strafbaarstelling draagt, blijft het slachtoffer machteloos terwijl ook de voegingen die hij zou willen doen zeer beperkt zijn. Is de rechter heel welwillend – hij bepaalt nu eenmaal de orde in de zittingszaal, dan kan hij het slachtoffer de plaats tijdelijk doen innemen van het OM. Meubilair, niet wat de strafvorderlijke leidende competenties betreft.
Maar ook dat blijft behelpen, want van diens ICT-verbindingen mag het geen gebruik maken. Zijn advocaat zit dan in de zaal op de banken bij de verdachte en diens raadslieden, dus een fluisterende raadpleging zit er niet in voor dat slachtoffer. De advocaat voor het slachtoffer moet daarom voortdurend improviseren, ook bij voorzienbare incidenten, die nodeloze discussies veroorzaken en soms de verdachte weer in staat stellen tot diskwalificaties en wrakingen. Het nieuw voorgestelde wetboek is dogmatisch en systemisch inquisitoriaal, als gold het nog steeds een rechtsstelsel dat afgestemd blijven moet op het Franse Napoleontische rijk dat de burger inschaalde als dienstbare van dat rijk en niet andersom.