Wim zag het Algemeen Deel van het Wetboek van Strafrecht uit 1881 als een belangrijk richtsnoer om de veelbesproken “wil van de wetgever” te kunnen reconstrueren. Die wil wás er, dat liet hij zich niet afheksen. En die wil was ook nu nog, in de barre tachtiger jaren van de twintigste eeuw allesbepalend bij de interpretatie en de toepassing van de delictsomschrijvingen. Het was inderdaad moeilijk om in de zondvloed van concepten, preadviezen, nota’s en contra-nota’s die vanaf 1870 tot 1878 waren gewisseld tussen de leden van de staatscommissie De Wal een bovendrijvende consensus te reconstrueren. Daarom zwoer hij ook bij het gigantische project waaraan de Tilburgse vakgroep was begonnen in 1972 om al deze voorbereidende ambtelijke stukken te verzamelen uit de verschillende bibliotheken.
Die stukken waren te catalogiseren naar onderwerpen, tijdsvolgorde, conceptredacties voor het “Oorspronkelijk Regeeringsontwerp”, eerste en tweede lezing daarvan, wijzigingen daarin, ministeriële ingrepen en verder naar de persoonlijke visies van de redacteuren die allemaal originele zienswijzen hadden op de verschillende aansprakelijkheidsleerstukken, waaronder de aard van de strafrechtelijke gedraging, de verschillende schuldvormen, de oorzakelijkheden tussen gedraging en uiteindelijke resultaten van die opstelling, de schuldbekwaamheid en de ontoerekeningsvatbaarheden. Beweren dat er geen wetgever was, dat er alleen maar een verzameling willekeurige personen was geweest die een soort eindnotulen van vergaderrondes had doen uitgroeien tot een interpretatierichtsnoer voor die wil van die wetgever, dat vond hij te triviaal voor woorden.
Als je dáár van uitging, dan kon wetgeving helemaal nooit bestaan. Dat er verder een contrasterende volksovertuiging te reconstrueren was die wetgeving onverbindend kon doen zijn, vond Wim een bijlslag in de wortelstructuur van de ook in deze dagen zo betwiste en bedreigde rechtsstaat. Dat het strafproces meer was dan alleen een uiterlijke verschijningsvorm was van het materiële aansprakelijkheidsrecht, waarbij factoren als efficiëntie, snelheid van afdoening, uitvoerbaarheid en slagvaardige reactiviteit en repressie niet doorslaggevend waren en ook niet behoorden te zijn zag hij eigenlijk evenmin zitten. Dat vond de progressieve collega weer wel, en die vond daarom dat het Openbaar Ministerie die strafvordering kon bezigen als een afzonderlijk instrument ter “normheroriëntering” zelfs tegen de wil van de wetgever in en zelfs zonder enige directe democratische legitimatie daarvan.
Wat daarvan zij, beide zienswijzen vond ik boeiend. En dat deze polariteiten ook betekenisvol waren voor de dogmatische betekenis van de dwaling in de algemene strafrechtelijke aansprakelijkheidsleer, dat zag ik best in. Ik wilde ze dus best opnemen als tegenstellingen in het inleidend hoofdstuk van mijn proefschrift. Wat ze uiteindelijk toch niet zouden blijken te zijn, want op een of andere manier hadden beide hooggeleerden ook wel een zeker gelijk. Maar beiden stemden, helaas, met de zienswijze van de decaan overeen dat er eindelijk eens iets gepresteerd zou moeten worden door de vakgroep strafrechtswetenschappen die min of meer verlamd scheen te raken in het politieke gewoel, gedram en polarisatie van dit veelgekritiseerde en uiterst gepolitiseerde hoofdvak in het Tilburgse curriculum.
Mijn dissertatie ging overal en nergens over en was dus uitstekend geschikt om koers te zetten en publiciteit te genereren. Ook als het alles “luchtfietserij” was zoals vele progressieve en maatschappijkritische rechtsgeleerden binnen de faculteit aantoonden. Ik was wel blij met de datumfixatie van de promotie. Mijn moeder lag slecht. Het zou niet lang meer duren of ze zou voorgoed de ogen sluiten. Ze was gek op academische titels. En die doctorstitel imponeerde haar. Zeker, toen ze hoorde dat ik die graad cum laude zou krijgen. Ze kon zich alleen niet voorstellen dat ik daar echt voor in aanmerking kwam. Zo uitbundig briljant was alleen haar oudste zoon. Daar had ze een punt. Daar waren mijn oudste broer en ik het wel over eens. Ze zou het niet halen, die 21e januari. En op het smartelijk sterfbed had ze er eigenlijk ook niet veel aan gehad.
Wel had zij mij tal van instructies mee gegeven wat ik met deze nieuwe waardigheid zou behoren te doen en voorts, dat ik voor kroost zorg moest dragen dat haar gedachtenis waardig zou zijn. Binnen de geheiligde huwelijksband. Daar keek ik raar van op. Want dat die band heilbrengend zou zijn, dat had zij beslist niet ervaren, dat kon ze mij niet wijsmaken. Maar daarover wenste zij niet te spreken. Ik moest maar een huis kopen en mijn jongste broer meenemen, want die ging teloor. Tenminste als hij onder de hoede van het gezinshoofd zou degenereren tot onbezoldigde huisknecht. Dat was de verwekker inderdaad vastbesloten. Omdat dat in het doenbare vlak lag, nam ik die broer dus mee. Maar dat andere, nopens dat kroost, daar had ik een hard hoofd in. Ook over het huwelijk dat de stervende mij ried. Dat had ze al eerder gedaan. Maar toen had ze er alleen maar op gewezen dat alleen maar alleen was. Dat hielp mij geenszins de brug over.