Thor wist al jaren van het sluike dienstbetoon en het verkwanselen van ambtelijke aanstellingen, vooral in de Nederlandse kolonieën. Thor zat sedert 1840 in de Tweede Kamer. Een teruggetrokken burgerheertje, stijfjes in de geklede jas. Maar vol van de idee dat de besluitvorming betreffende de uitvoering van de staatshuishouding in het openbaar afgehandeld behoorde te worden, vooral bij het personeelsbeleid. Thor kende de vaderlandse geschiedenis dienaangaande als geen ander. Hij was bekend met de weerzinwekkende “contracten van correspondentie” die de elitaire families sedert 1713 hadden gesloten, jaar in, jaar uit, onderling. Deftige regenten regelden onder elkaar de fijnere baantjes.
In het schemerduister van de achterhuizen waar hun vrouwen boudoir hielden of in de theekoepel achter de ligusterheg, overtogen door welige klimop. De pruikentijd, die niet ophield in 1813, toen een soort representatieve democratie werd ingevoerd voor de Bühne. Thor had er in zijn loopbaan vaak last van gehad. Hij wilde prof worden in de moderne geschiedenis, de staatshuishoudkunde of de letteren. Daar was hij het meest geschikt voor. Hij wou geen openbaar staatsambt. Hij wist wel, dat hij daarvoor te rechtlijnig was. Dat hij nooit zaken kon mollificeren: te mooi voorstellen, te fraai aanprijzen of feilen wegmoffelen. Maar zo’n leerstoel kon de zoon uit de lagere Zwolse middenstand nooit krijgen, dat wist het Hollands Heertje aan de Leidse Vlasmarkt uiteindelijk maar al te goed.
Dat verdomde gesjoemel, dat zou nu eindelijk in 1848 beëindigd worden. Die vijfde kamer bij de Hoge Raad zou een permanente ambtelijke tuchtraad worden voor de hogere algemene rijksdienst. En dan met een zorgvuldig gekozen ad hoc samengestelde jury, mensen uit de betere, stemhebbende stand. Zodat de regenten als Van Hall, Donker Curtius, Sassen van IJsselt niet als pissebedden onder hun schemersteen konden wegkruipen en hun ding doen. In zijn beschouwing over het “hedendaagsch staatsburgerschap” wijdde Thor daar breed over uit. Een parlementariër die misdrijven beging – welke dan ook, waar dan ook, tegen wie of wat dan ook – hoorde voor die vijfde kamer. In het openbaar moest hij kruisverhoor ondergaan. Met de persrakkers op de tribune.
Op een beschuldiging dóór de volksvertegenwoordiging. En niet door een ereraad in een enquête van collegae. Die regeling was er een van dwingend staatsrecht. Ze was de sluitsteen van het parlementair kruisgewelf dat een ingewikkelde ribbenstructuur vertoonde. Ze was onderdeel van de “ordre public interne”. Zo ging het ook in de tweede helft van de negentiende eeuw. Een kamerlid dat op zondag ging zwemmen in een indecent badpak kwam, wegens “aanstoot aan de openbare eerbaarheid” bij de Hoge Raad. Ook had dat zwemmen niks te maken met zijn bediening als volksvertegenwoordiger. En al deed hij het in een vijver in zijn verblijfplaats.
Daarom kwam Pincoffs, senator voor Holland, ook voor die Hoge Raad in 1879 wegens valsheden gepleegd in koopmansboeken, bedrieglijke bankbreuk, bedrog en fraudes begaan in bewijsstukken als een balansstaat van de Rotterdamsche en Afrikaansche Handelsvereniging. Dat had niks met de bediening van een senator te maken. Maar wel met diens integriteit. Voor de vijfde kamer ermee! Maar bij het vooronderzoek bleek al van betrokkenheden van het Koninklijk Huis. Dat vond de pers wel wat. Dat was smullen. Daarom zette Justitie alles op alles om deze uitzonderlijke procedure weg te drukken in vergetelheid. Dat lukte. Zodat Wilders terecht stond bij een rechtbank voor haatzaaien op een gewone tenlastelegging, opgemaakt door de ambtenaren bij het Openbaar Ministerie in en na overleg met de minister ten departemente. Inconstitutioneel. Maar nimmer werd de onbevoegdheid van de rechtbank opgeworpen, ook niet toen hogere voorzieningen door Wilders werden ingesteld. Zoals appèl. En cassatie. Raar.