Wim bleef steeds vaker en langer weg uit Tilburg. Daar maakte ik mij ernstig bezorgd over. Want boteren tussen Wim en zijn collega proximus, die daarnevens ook nog een hooggestemde politieke aspiraties had deed het geenszins. Dat lag beslist ook aan de tactloosheid die Wim ten toon spreidde. De collega had een verschrikkelijk ingewikkeld verhaal gehouden over de constitutionele positionering van het Nederlandse Openbaar Ministerie. Hij vond dat het als onderdeel van de rechterlijke macht op grote afstand behoorde geplaatst te worden van het departement van Justitie, dat het strafrecht steeds instrumenteler wilde gaan bezigen om de maakbaarheid van de samenleving gestalte te geven. Die maakbaarheid was bij het kabinet-Den Uyl axiomatisch bepaald. Wie daartegen argumenteerde was een maatschappelijk gevaar dat eigenlijk sociaal geïsoleerd behoorde te worden in het belang van de geestelijke volksgezondheid. Wim had aan de inaugurale oratie over die positionering van het Openbaar Ministerie alleen maar de woorden besteed, schriftelijk en in de colleges, dat er niet zoveel nieuw aan was, wat daarin allemaal ten beste gegeven werd en dat de Leidse hoogleraar Blok dat in 1927 óók allemaal al eens in een oratie naar voren had gebracht. En dat in een constitutionele representatieve democratie over elk overheidshandelen parlementaire verantwoordelijkheid gedragen diende te worden. Hetgeen impliceerde dat iedere daad van strafvorderlijke aard verantwoord zou moeten kunnen worden in de Tweede Kamer, wanneer deze om dergelijke verantwoording vroeg. Dat de minister altijd, in ieder opzicht, de baas bleef over dat Openbaar Ministerie en daarvoor uitleg aan die volksvertegenwoordiging in ieder detail schuldig bleef. Dat het dus waarlijk geen onderdeel was van de rechterlijke macht zoals de geachte collega steeds weer scheen te veronderstellen. Dat de collega het Openbaar Ministerie “magistratelijk van statuur” had genoemd. Maar dat dat bijvoeglijk naamwoord “magistratelijk” alleen maar werd opgediept als er weer eens iets was gebeurd of nagelaten wat nauwelijks de toets der kritiek kon doorstaan, zoals in de Menten-affaire waarin de collega zich zo verdiept had, een wormstekige affaire, waarin hij geen helderheid had kunnen brengen. Subtiel was het niet. Haat in de straat. En poep op de stoep.
De socialisten hadden in de Tweede Kamer een opvallende machtspositie en serveerden hun anti-confessionalisme en antiklerikalisme ostentatief bij ieder praatprogramma op de verrekijk ruimschoots uit. De VARA had nog veel zendtijd en bedde de ontspanningsprogramma’s ook nog in het perspectief van de vierde internationale die de verdrukte massa’s in het Teken van de Rode Haan moesten zien te verwezenlijken via een kortstondige dictatuur van het proletariaat. Dat had Mao ook gedaan, Pol Pot eveneens. En kijk eens wat een fantastisch resultaat. Herrie Mulisch kwam dat hooghartig toelichten. De gevenereerde schrijver verklaarde opvallend vaak de “auwerlòg” aan het westelijk kapitalisme, zorgvuldig de kardinaalsrode voering van zijn Britse Maatpak kerend naar de verblufte Mies Bouwman, die hem ruim de teugel gaf.
Wim had tegenstrevende denkbeelden over euthanasie, abortus, pornografie en de strafbaarheid van pedofilie, de beschikkingsonbevoegdheid van de gehuwde vrouw en de handelingsbekwaamheid van die kunne in het algemeen. En bracht die te onpas via het Gereformeerd Dagblad tot uiting. Zij het dan op zulk een bevindelijke wijze dat de Tilburgse spijkergoedgasten er niets van begrepen. Zij merkten Wim aan als vijand van het volk. Hij stond wel niet boven aan de ranglijst. Maar hij kwam toch een heel eind. Een blik op ’s mans pipo-pak kon leren dat deze man geen omgevingsbewustzijn had, nooit manipuleerde en fris van de lever in steeds ongelukkige bewoordingen zijn visie over Gods Heilsplan kenbaar maakte. Desgevallend ook op de colleges. Maar dat deed hij dan op vrijdagmiddag na drie uur. De Limbolanders verlangden dan dat Wim korte metten zou maken opdat zij de Limboland-expresse konden halen en huiswaarts, de groene heuvelen in, konden tijgen. Dat achtte Wim de juiste atmosfeer om zijn transcendentere denkbeelden over het schuldprincipe in aardse gebrokenheid aan de man te brengen, terwijl de Limbo’s steeds krachtiger klikten met de scharniermechanismen van hun multomappen. Het leek wel of een voortrazende hagelbui dan door de zaal sloeg. Maar Wim daasde onverminderd door, het draagbaar microfoontje dat op de harstreek hing zo positionerend dat zijn ademhaling en zijn hartslag zijn mededelingen begeleidden. Het werd dan een bal tabarin, waarover de decaan Wim ook wel aansprak.
Want zelfs tot deze autoriteit was doorgedrongen dat Wim er opmerkelijke denkbeelden op na hield. En verder was ook het gerucht niet te onderdrukken dat Wim weinig publiceerde. Nu had de faculteit sedert 1963 weinig dissertaties afgescheiden. Er was er één geweest over de rechtsvergelijking tussen het West-Duitse vervolgingsbeleid en het Nederlandse, waarbij de promovendus zorgvuldig steeds appelen met peren had vergeleken. Zijn slotsom was dan ook dat er tussen beide systemen verschillen waren. Dat leidde hem tot de leerstoel te Nijmegen bestemd voor de inleiding in de algemene rechtsgeleerdheid. Dan was er dat proefschrift geweest van die Rotterdamse officier van justitie over het sporttuchtrecht. Daarvan had Leiden fijntjes doen weten dat dat aan Het Rapenburg de toets der kritiek niet had kunnen doorstaan.
Het werd, zo zei deze decaan, eens tijd dat Wim kwam met een opmerkelijke meesterproef die meeslepend, groots en dus opmerkelijk zou zijn. Die Strijards scheen het eigenlijk al af te hebben, dus wat draalde Wim nu nog? Er waren subsidies van rijkswege verkrijgbaar voor de Tilburgse faculteit. Maar dan moest er wel iets gepresteerd worden. Aldus geviel het dat Wim mij meedeelde dat de promotiedatum was bepaald op 21 januari 1983. Hij zou zwaargewichten inschakelen om de verlening der doctorshoed te rechtvaardigen, want het gold hier ook een epistemologische monografie, waarover Wim zich niet in alle onderdelen bevoegd oordeelde. Het maakte gerucht, deze datum. De faculteitsraad nam een resolutie aan, waarin hij vaststelde dat het een boekwerk was zonder enige maatschappelijke relevantie. Dat had de meergemelde doctorandus ook ingestoken. Hij kon het weten. Zelf moest ik op zoeken wat epistemologie eigenlijk was.