Ontwijfelbaar is dát de nauwelijks verholen doel-streving van het neoliberale kabinetsbeleid: de verbanning van het christendom uit het publieke domein. Het wordt gepresenteerd als een middel om “de boel bij elkaar te houden”. De boel, dat is de verzameling personen die geen meerderheidsovertuigingen meer kunnen opbrengen binnen de grenzen van de moerasdelta tussen Schelde, Maas en Rijn. Niet ten aanzien van stoffelijke idealen. Niet ten aanzien van onzienlijke oogmerken of bestemmingen. Deze personen delen niet in enige gemeenschappelijke identiteit. En naar die eenzelvigheid moet ook niet van overheidswege gestreefd worden.
Een van de middelen daartoe is de absolute scheiding van religie enerzijds en positief recht anderzijds. De religie – een begrip, overigens, dat moeilijk goed te definiëren is – is een zaak voor achter de voordeur van de private woning. Dat is een fenomeen dat tot de persoonlijke levenssfeer behoort. Het positief recht bestaat uit een catalogus van gedragsregels die van overheidswege voorgeschreven worden. Wie ze schendt, kan te maken krijgen met geweldspleging van overheidswege, mits de regel maar op een of andere manier is te herleiden tot een wet. Die wet moet dan tot stand zijn gekomen in bewuste samenwerking met de volksvertegenwoordiging. Die zit in Den Haag en noemt zich staten-generaal.
Zij moet de uitvoerende macht op een of andere manier hebben gemachtigd, via dat overleg, tot dat geweldsgebruik. Dat gebruik kan verschillende vormen aannemen. Die komen altijd neer op inbreuken op bepaalde grondrechten, die die macht de ingezetenen gunt, overlaat of toedeelt. Dat positieve recht moet vrij blijven van religieuze dimensies. Dat schijnt de nieuwe geloofsbelijdenis te zijn van de neoliberale overheid. En zij gelooft dat credo tegenwoordig ook in praktijk te brengen. Zij scheidt kerk en staat consequent. Doet ze dat niet, dan kan ze daarop aangesproken worden. Ze moet dat rechtvaardigen. Kan ze dat niet, dan is zij in gebreke.
Haar handelingen, die met dat gebrek behept zijn, zijn dan ongeldig, onverbindend en dienen hersteld te worden tot de staat bereikt is, waarin dat defect niet meer aanwezig is. Daarom moeten we christelijke rudimenten in de publieke domein opruimen. Dat is het nieuwe seculariteitsbeginsel. De overheid moet zich beperken tot de stoffelijke, empirisch waarneembare en testbare realiteit. Ze moet werelds zijn. Een overheid die dat niet doet, onderscheidt tussen christelijke en onchristelijke normen en waarden en dat leidt tot ongeoorloofde discriminatie. Daarom is de aankomst van een roodgemijterde bisschop suspect en daarom de zwarte smoel van zijn knechts misdadig. Daarom is de kerststal met de onvermijdelijke blanke jesus die aanbeden wordt door de donkere Balthasar niet te tolereren, zelfs – daar komt het uiteindelijk op neer – niet in een kerk die publiek toegankelijk is.
Maar dat geldt dan, consequent moet men blijven, ook voor ieder volksgewoel dat een christelijke oorsprong heeft, zoals carnaval, sint maarten, de processie naar het Maria-oord Handel of Scherpenzeel, de inname van Den Briel en de herdenking van de Unie van Utrecht. Want stond daar niet de erkenning van de vrijheid van de christelijke religie per gewest afzonderlijk als waarborg geregeld? De vrijheid der consciëntie die daarin gegarandeerd werd was beslist niet mede afgesteld op het geloof der Mahomedanen die westelijk Europa aan alle grenzen belegerden. Dat vond zelfs de raadpensionaris Johan van Oldenbarneveldt. En die kon toch veel hebben. Net als zijn tegenpool Maurits, de gemankeerde veldheer, die gewaagde niet te weten of de predestinatie groen of geel was. Een onkunde die velen thans ook koesteren.