Veel ervaring met jongere mensen die vastbesloten waren in het huwelijksbootje te stappen had ik niet. Bij ons thuis was geen van de kinderen dat van plan. Vermoedelijk omdat de huwelijksbeleving van onze ouders weinig aantrekkelijk was. Om het zacht uit te drukken. Héél zacht. Ik keek er later, toen ik bij getrouwde stellen weleens thuiskwam, bepaald van op dat de partners zo op het eerste gezicht wel door één deur schenen te kunnen. En vaak bleek dat later toch ook weer niet het geval. Al moet ik erkennen: mijn ouders maakten het wel erg bont. Dat heb ik later nergens meer zo meegemaakt. Al kan ik er overheen gekeken hebben. Toch kreeg ik op mijn drieëntwintigste kennis aan een Strijps meisje. Mijn moeder vond dat het tijd werd. En ik ook wel, ergens.
Ik geef ook weer toe, dat dat niet gewaagt van een intens voornemen tot bepaling der levensgang. Een belangrijk punt was echter, dat ik op die leeftijd een aanstelling dacht te hebben met ambtelijke perspectieven. Aan de Katholieke Hogeschool Tilburg. Mij waren ook beloftes gedaan, als ik maar snel en degelijk zou promoveren. Ik had dus wat te bieden. En waagde het erop. Dat was een weinig romantische benadering, dat geef ik ook wel weer toe. Ik ging gewoon naar het opgegeven adres. En belde op een herfstavond aan. In mijn nette pak. Ik vroeg belet. Dat werd ook verschaft. Ik verzocht de betrokken Strijpse – ik zette het al hiervoren uiteen – met mij naar de Italiaan te gaan die zich recentelijk had gevestigd bij het boogbruggetje over De Dommel, het rustieke beekje dat het centrum van Eindhoven doorruist via kunstmatige cataracten.
De aangezochte partij keek er van op. Maar was bereid de invitatie te aanvaarden. Inwilliging van het verzoek bepaalde zij op zeven weken. Daar keek ik weer van op. Maar ik leidde hieruit af, dat de beoogde partner een gechériseerde partij was om het met de charmante Heer Van der Hoogen uit de novelle “De Familie Kegge” van Nicolaas Beets te omschrijven. Dat is, denk ik, ook wel de toeleg geweest. Ik beidde dus mijn tijd. Op de dienende donderdagavond stond de aangezochte waarachtig ook op mij te wachten onder aan de Philips Lichttoren aan de Mathildelaan, de rechtervoet op de trapper van haar fiets, uitziende in de richting Strijp, waarvandaan zij mij verwachtte aan te zien komen fietsen. Ik kwam echter van de tegenovergestelde zijde uit het Station, want ik had die dag al vergaderend doorgebracht te Tilburg, het ene overleg in het andere uit, want er was veel subsidie te verdelen geweest, dat echter gegund werd aan de meermalen hiervoren genoemde doctorandus met zijn maatschappijhervormende projecten. Ik had lichte hoofdpijn en was dus niet op mijn best. Maar ik had wat anekdotes voorbereid.
De Italiaan was niet kwaad, het voedsel dat hij verstrekte – lasagne con scaloppini al limone – gold als uitheems en ik veronderstelde daarom een net en internationaal geverseerd figuur te maken. Het feit dat ik dit nu nog weet geeft al aan dat ik mij aanmerkelijk onzeker voelde. Al wil ik stellig niet van een minderwaardigheidscomplex spreken. Die diagnoses kwamen pas later in zwang. Toen de hoogconjunctuur het toeliet. Ik straalde een zekere distinctie uit. Maar de vrouwelijke disgenoot deed dat in ieder geval, want ze was in een ruisende rok gekleed met getailleerd jasje. Gelukkig niet in spijkerbroek met gympen. Al kon dat destijds ook al best. Wat ik ter tafel bracht weet ik gelukkigerwijze niet meer. En ik ben blij dat u er niet bij was. En dat ik er geen bandopname van heb. Die zou ik wellicht tussentijds iets te vaak afgedraaid hebben.
Zij daarentegen vertelde uitvoerig over de sfeer in en rondom de Philipsapotheek, De druktes aan de balie, de recepturen, de noodzaak van een farmacopee, de opstelling van de witgejaste artsen en het diensthoofd. Er waren dozen medicamenten in kartonnen massaverpakking aangeleverd die dag, en zij had kerels aangesproken deze voor haar in de stellingen te zetten. Daar waren kerels voor. En dat beaamde ik graag. Ik besloot op slag alle dozen die zij mij zou aanwijzen in stellingen te plaatsen, zelfs wanneer de trapleer wankel was, een euvel dat zij uitvoerig beschreef als een van de defecten in het Philips-gezondheidscentrum aan de Willemstraat. Mijn conversationele bijdrage was deswege minimaal. En gelukkig maar.
Ik fietste stilzwijgend naast haar terug, leverde haar reverent af in het voortuintje van het ouderlijk huis. Ik mocht haar een zoen geven, en, zeker, het was gezellig geweest en ik moest maar eens langs komen als vader thuis was. Dat heb ik gedaan. Meermalen. De man had vaak late dienst als winkeldetective bij Vroom en Dreesmann en kon daarover meeslepend verhalen. Evenals over de bestedingen ten laste van zijn traktement. Weer een nieuw woord. Ik herinner mij ter dege dat ik zeer langzaam terugfietste naar mijn ouderlijk huis. De hemel was grauw en regen dreigde. Ik trachtte de indrukken te collectioneren, maar greep kreeg ik er niet echt op. Daarom wist ik evenmin bescheid, toen mijn moeder mij vroeg hoe of dat het geweest was. Dat hinderde haar geducht. En mij ook wel. Maar het was niet anders. Wel kreeg ik de indruk, dat deze jonge vrouw thuis de broek aan had. Deze uitdrukking had ik, zoals ik al zei, tijdens mijn carnavaleske uitspattingen voor het eerst gehoord, maar wel in die sociale context uitermate frequent. Ik zat op de rand van mijn sponde en overwoog hoe een Brabants huwbaar meiske aan deze spreuk feitelijke uitvoering zou geven. Het leek mij goed daarop proefondervindelijk voorbereid te wezen. Mijn moeder kon mij daarin stellig niet raden. Dat stond voor mij eveneens vast. Ik nam mij voor om te bezien of er veel Oirschots eiken aanwezig was in de bemeubeling van de woning van mijn mogelijk uitverkorene. Dan kon ik verder zien.