Waarheidsvinding binnen de RSV-enquête

Het was de tweede keer na de oorlog dat de Tweede Kamer een parlementaire enquête beval. De eerste keer had de volksvertegenwoordiging naar dit middel van waarheidsvinding gegrepen omdat het ging om de gedragingen, opstellingen, handelingen en beleidsvoornemens van een kabinet dat te Londen zat tijdens de periode dat de Duitsers opmarcheerden in Nederland en het bezetten vanaf 10 mei 1940. Er was toen geen volksvertegenwoordiging meer geweest dat in staat was geweest de regering te controleren. Wel was de Tweede Kamer nog even bijeengekomen op de eerste oorlogsdag. Maar toen had de minister-president Dirk Jan de Geer categorisch geweigerd om deze vergadering bij te wonen.

Hij vond het niet nodig. Daarna was de Koningin naar Londen vertrokken, vermoedelijk al op de 13e. Het kabinet was ook vertrokken, daarna, ook, net als het staatshoofd, in het diepste geheim. Zonder te weten dat het staatshoofd al in Londen gearriveerd was. Het had daarna een regeringsbeleid ontwikkeld waarvan eigenlijk niemand de finesses kon overzien. De Tweede Kamer vond nu, dat die feitelijke details boven water moesten worden gehaald via een enquête in 1945. Deze duurde tot 1956, maar onder zwaarwichtige beperkingen: de positie van het staatshoofd mocht nimmer, ook niet indirect, onderwerp van dat onderzoek worden en verder moest dat in het geheim gehouden worden.

Dat betekende uiteindelijk dat er meer niet dan wel onderzocht werd en voorts dat de resultaten in conclusies vervat al van het begin af aan kritiek onderhevig bleven. Kritiek die steeds maar groeide naarmate het tijdsverloop wies. Omdat Wilhelmina zich, naar bleek, eigenmachtig met heel het regeringsbeleid had bemoeid, ook buiten het kabinet om. Deze fout zou deze tweede enquêtecommissie nu eens niet maken. Men sprak in de tachtiger jaren nog niet van “transparantie”. Maar men beweerde deze onvoorwaardelijke helderheid in alle aspecten van het RSV-beleid wel na te streven. Het onderzoek zou ook steeds integraal uitgezonden worden vanuit de Balzaal van Willem V waar destijds de volksvertegenwoordiging placht te vergaderen in de dagelijkse orde van het Reglement.

Men zou laten zien dat de onderste steen echt boven zou komen en dat reputaties niet sacrosanct zouden blijken evenmin als geheimzinnige coalitie-afspraken binnen de regeringsgremia. Daarvoor stonden voorzitter en ondervoorzitters garant. Dat waren Kees van Dijk, Marcel van Dam en de VVD-er Theo Joekes. Alleen de laatste hield zich zonder aarzelen aan die garantie. Dat kostte hem dan ook zijn positie binnen de VVD-fractie, naar later bleek. Want Joekes ontzag VVD-ers evenmin als andere Kamerleden. Joekes werd in zijn fractie echt persona non grata, maar heel de Kamer meed hem evenzeer nadien. Omdat hij maar blééf doorvragen, ook als dat kabinetscrises zou veroorzaken of diskrediet van de VVD. Het was van den aanvang af duidelijk dat het gesjoemel dat bleek ten laste van de belastingbetaler vanaf begin 1971 vrijwel geen fractie die medeverantwoordelijkheid had gedragen voor de nadien zittende kabinetten zonder blaam kon zijn. De Kamerfracties waren over vrijwel het hele toenmalig politieke spectrum uiteindelijk medeaansprakelijk geweest voor wat men het RSV-debacle ging noemen. Dat was al gebeurd vanaf het moment dat de regering druk was gaan uitoefenen op scheepsbouwconcerns om te fuseren, zoals de ondoordachte en roekeloze samensmelting van Wilton-Fijenoord, de Rotterdamsche Droogdok Maatschappij, de Koninklijke Maatschappij De Schelde en de NV Motorenfabriek Thomassen/Den Drijver uit De Steeg.

Deze ondernemingen waren steeds heftig concurrent van elkaar geweest en hadden vaak geen middel daarbij geschuwd. De regering drukte door. Ook al wezen experts erop dat de Hoge Heren uit deze ondernemingen, gekrijtstreept en voorzien van een fleurig erebaton in het linker rever van het jasje, elkaars bloed wel konden drinken en overigens een ego hadden dat pathologische vormen had aangenomen. Dat was een onderlinge grondhouding die geen enkele empathische synergie kon garanderen. Dat wisten ook de topambtenaren die de druk tot fuseren steeds hoger opvoerden, maar al te best.

Waaronder die Joseph Molkenboer, de voor “Industriebeleid” verantwoordelijke Macher bij het departement van Economische Zaken. Hij schuwde de privatissima daarbij bij de ondervragingen beslist niet en kreeg de thuiszittende lachers voor de beeldbuis tijdelijk op zijn hand, want hij was leuker dan Toon Hermans. Maar ik, als toen nog blanco gelovige, keek er met toenemende hartgrondige verbijstering en afkeer naar. En later, in de ochtendtrein naar Tilburg, bleek dat toch eigenlijk te gelden voor de hele coupé, al had men eerst wat grinnikend zich verscholen achter de kranten. Er was toch altijd wel die enkele stem, die even verontwaardigd uitschoot. Waarna alle forenzen unisono en fortissimo instemden en ook de conducteur al kaartjes knippend ook van zijn leedwezen gewaagde.