De Strijpse Zeelsterstraat was het decor van mijn jongelingsjaren. Wanneer ik de eindeloze Laan van Meerdervoort voor de zoveelste keer naar Kijkduin affiets, meestal op weg naar het crematorium “Ockenburgh”, denk ik automatisch aan de eveneens eindeloze Zeelsterstraat te Strijp. Een voormalige armelijke randgemeente van Eindhoven, dat Strijp. Het lag achteraf in een westwaarts zacht hellend beekdal van de sprangen van de Gender, een waterloop die vooral het hemelwater afvoerde van de Ardennenheuvelingen. Die Gender loost dat bij Eindhoven in de Dommel.
Die brengt dat uit naar Den Bosch, waar het uitmondt in de Maas. De Zeelsterstraat is een oud beurtvaartpad, dat via omwegen leidde naar de Eindhovense markt, aannaderbaar via Woensel. Niet via Gestel, dat veel te vaak blank stond van het Genderwater. Wie echt groot vervoer beoogde, ging via de Woenselse poort ter markte. En omgekeerd, voor wie zuidwaarts handel wilde drijven in beurtvaartverband.
De Zeelsterstraat heette van oudsher Heuvelse weg. Omdat ze liep over een zandverhoging die ook als “Heuvel” bekend stond, die de afwatering zijwaarts van de weg vergemakkelijkte tot aan het gehucht ’t Ven, dat inderdaad weer rijk was aan verzuurde waterplassen uit de herfst en de winter via de overlaten van de Gender. Deze weg volgde de zandrug. Ze had dus geen lineair verloop. En van kunstmatige afwatering was al helemaal geen sprake.
De Heuvelseweg is pas heel laat bestraat. Het onderhoud daarvan was pas verzekerd nadat de gemeente Eindhoven Strijp in 1920 had geannexeerd. Toen waren de gemeentelijke stoomwalsen er goed voor. Enorme, dof stampende vehikels die de rollagen de ondergrond in ramden, maandelijks, want vooral de boeren sleperswagens woelden de kinderkoppen steeds genadeloos om. Mijn vader kwam in de zestiger jaren naar Eindhoven, om assuranties te slijten in Zuidoost Brabant ten behoeve van de Goudse Verzekeringsmaatschappij. Het ging vooral om de dure en technisch ingewikkelde opstallen van de opkomende macro structurele varkens- en pluimveehouderijen.
Die grote, geïndustrialiseerde agrarische ondernemingsparken waren goudmijnen voor de Hollandse assuradeuren. Die zochten dus Brabantse agenten aan om hun verzekeringen aan de burger, de boer of de man te brengen, met uitgekiende tarieven en voorwaarden. Het was daarbij zaak om de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond aan de assuradeur te verplichten via allerlei aantrekkelijke contractvoorwaarden waarop deze Bond monopolies kon gunnen in de regio. En daar hadden deze assuradeuren oliemannetjes bij nodig. Zoals mijn vader, die over een groot sociaal vermogen en subtiel omgevingsbewustzijn beschikte.
Deze regio was door Den Haag onder de bezielende leiding van Sicco Mansholt, de minister van Landbouw, Veeteelt en Visserij, aangewezen als concentratiegebied. Mansholt was diep onder de indruk wat de computergestuurde technologie aan productie-intensiteit kon te weegbrengen in deze bedrijfssegmenten.
Nederland was door de Duitse bezetter grondig en deerlijk verwoest vanaf september 1944. Vooral de haveninstallaties van Rotterdam, sedert 1870 de kurk van de Nederlandse economie, hadden het moeten ontgelden. Het duurde tot medio 1955 voordat de vaart op de nieuwe Waterweg er weer inzat. De bezetter had de Nederlandse handelsnijverheid vrijwel volkomen geïntegreerd in de Groot-Duitse. En de plaatsvervangende Nederlandse regering, bekend als het college van secretarissen-generaal, had grondig meegewerkt aan schuldovernemingen ten behoeve van Duitsland. Nederland was bijna failliet. Het had dringend behoefte aan deviezen.