Het jatten van tumtum uit de keukenlade heeft mijn moeder uitgeschreven als ging het om een gewoonte- of beroepsmisdadiger in de zin van art. 43bis van het Algemeen Deel van het Wetboek van Strafrecht van 1881. Deze categorie van onverbeterlijke recidivisten kon uiteindelijk door de strafrechter bij beschikking opgezonden worden naar verbetergestichten zoals ’s Rijks krententuin te Hoorn of het detentiecentrum te Veenhuizen als onderdeel van de Maatschappij van Weldadigheid.
De vrijheidsbeneming kon ter bescherming van de samenleving onbepaald voortduren. Wel moest dan een rechter-commissaris regelmatig periodiek opnieuw vaststellen of de misdadiger nog steeds gevaarlijk was voor de maatschappij, waarbij hij forensische psychiaters moest inschakelen. Mijn moeder wijdt aan mijn defecte persoon beschouwingen die daaraan doen denken.
Ze relateert dat de kruidenier van de SPAR uit de Bredalaan de in kartonnen dozen vervatte snoepwaren en koeken nog niet had afgeleverd of Gerardje ging op rooftocht. De peperkoeken werden versmaad, maar de tumtum-zakjes werden niettegenstaande verzegeling opzettelijk opengebroken. Reeds na één dag waren ladingen tumtum, verzwonden, waarbij met name zorgwekkend was dat ik ook nog persistent ontkende.
Weliswaar ging ik nog niet zo ver dat ik mijn zusje beschuldigde, maar dat beschouwde mijn moeder niet als een strafverlichtende omstandigheid. Ze had mij berispt. Mij beschouwingen doen geworden over het noodzakelijk onderscheid tussen “mijn” en “dijn”. Ik keek haar met zeer blauwe ogen direct aan, maar gaf bij de daaropvolgende kruisverhoren geen krimp. Ook niet als ze later voortgezet werden door mijn vader, die overigens met deze interrogaties kort spel placht te maken wegens de noodzakelijke middagtuk.
Uitvoerig boekstaaft moeder hoezeer dit alles te denken geeft en welke maatregelen moeten worden getroffen ter pijniging of tuchtiging, zoals het opsluiten in de stikdonkere kelderruimte onder de trap waar het verkroop van de spinnen. Anderzijds blijk ik toch als misdienaartje hinderlijk vroom en geneigd tot een huichelarij waarbij de gemiddelde Farizeeër verbleekt. Ik ga zonder morren elke ochtend aan de kloosterkapel en neem daar zonder remmingen deel aan de liturgie.
Ik lijk, dat is duidelijk, op een vroegstondige Dr Jekyll and Mr Hyde. U weet wel: De geruchtmakende monografie over de Strange Case of Dr Jekyll and Mr Hyde. Het betreft een gothic novel van de Schotse schrijver Robert Louis Stevenson. Het boek werd gepubliceerd in 1886.
Stevenson schreef binnen drie dagen een eerste versie, naar verluidt als gevolg van een nachtmerrie, maar deze versie werd op advies van zijn vrouw vernietigd. De tweede en verbeterde versie ontstond eveneens in drie dagen. Het boek werd direct een succes, en is een van Stevensons populairste werken. Het boek is vooral bekend omdat het ingaat op het principe van een gespleten persoonlijkheid. Mijn moeder zal deze monografie niet gelezen hebben.
Dr. Henry Jekyll is een gewaardeerd arts in Victoriaans Londen, die zich verdiept in het probleem van goed en kwaad en bedenkt dat beide in de aard van elk mens voorkomen. Hij vraagt zich af of deze twee naturen in de mens gescheiden kunnen worden. Zijn experimenten leveren een middel op dat ertoe leidt dat de kwade krachten in zijn natuur de overhand krijgen. Met een tegengif kan hij terugkeren tot zijn goede zelf. Het kwade schepsel dat tevoorschijn komt geeft hij de naam Mr. Edward Hyde, maar het blijkt dat hij deze steeds minder onder controle kan houden.
Als Mr. Hyde begaat hij misdaden die Dr. Jekyll normaal nooit zou plegen. Uiteindelijk komt het tot een afschuwelijke moord. Het tegengif wordt ook steeds minder effectief. Uiteindelijk, als de ontdekking van de misdaad naderbij komt en de ingrediënten van het tegengif niet meer voorhanden blijken, pleegt hij zelfmoord. Ik wijs erop dat mijn tumtum-misdaden betrekking hebben op de periode waarin ik vijf tot acht jaar ben. En verder dat moeder de hoofdmeester van de Willibrordusschool niet waarschuwde. Tegen mijn persoon.