Deze onderwijzer werd in de wandeling door zijn pupillen ook wel “Pummeltje”genoemd. Men moet zich voorstellen dat inderdaad tussen de bewoners van Eindhoven en het omringende Kempenland een soort tegenstelling was ontstaan sedert 1920. In dat jaar annexeerde Eindhoven de randgemeenten Strijp, Woensel, Tongelre, Stratum en Gestel. Groot-Eindhoven ontstond. Een “grootstad”.
Zo werd zo’n conglomeratie van diverse bevolkingsgroepen wel genoemd. De grootstad gold in de predikaties van de geestelijkheid als oord van verderf. Men leerde er niets dan zondigheid bij drank, snarenspel en wuft gedoe met de andere kunne, waarmee steevast vrouwen en meisjes werden bedoeld. Speciaal Eindhoven sprong eruit als plaats waar de zondige schunnigheden uit de straatstenen zweetten.
Vooral omdat er ook gewerkt moest worden op de dagen die sedert oudsher golden als vrije dagen, heiligendagen waarop de gelovigen gelegenheid dienden te hebben om deel te hebben aan processies, liturgische plechtigheden en folkloristische feesten waarbij de gildetrom werd geroerd. De grotere fabrieken verzetten zich tegen deze vrije dagen, reeds omdat de stoommachines die van grote afstand via drijfassen meerdere productiehallen in voortstuwingsbeweging brachten dan moesten worden stilgelegd. De vuren moesten worden getemperd op het minst, hetgeen stomweg omzetverlies meebracht, vooral omdat het ook weer dagen duurde voordat de ketels weer vol op gang waren.
De fabrikanten waren meestal hervormd. En zo impliceerde dat ook weer een soort verholen godsdiensttwist waarbij de roomse zaak schade leed. Een hervormde kon zich echt niets voorstellen bij Petrus-en-Paulusdag, Sint Tolentijnsdag, As-woensdag en de Blasiuszegen, maar dat waren toch onschendbare plechtige uren die in dienst moesten staan van de naar Gods genade hunkerende ziel. En de omzet van de tapperijen, want het één sloot het ander bepaald niet uit.
Pummeltje was iemand die mordicus achter de geestelijkheid stond en dus alles uit de kast haalde om stadse fratsen te bestrijden. Dus, in zijn geval, ook de werktijden van Philips. Daar had ik geen benul van en mijn moeder nog minder. Die kon in Braboland maar niet aarden en dreef dat tot grote hoogten, zeer tot ongerief van de kostwinner die uiteindelijk aangewezen bleef op de Brabantse boeren die veel te verzekeren hadden, zeker in deze tijd. Mijn moeder vond daarom niet goed dat Pummeltje mij had verheven tot onbezoldigde hulponderwijzer die waarnam wanneer Pummeltje tijdelijk verhinderd was of wanneer twee klassen tegelijkertijd bediend moesten worden. Ze vond dat Pummeltje maar andere oplossingen moest vinden voor het personeelstekort.
Daar had ze gelijk in, maar de motieven die ze daarvoor ontwikkelde deugden niet. En wat met name niet klopte was dat ze niet zelf initiatieven nam om deze illegale aanstelling te mijnen laste te verbieden. Ze had naar school kunnen gaan en belet kunnen vragen of bij Pummeltje of bij de hoofdonderwijzer Dekkers, maar ze bleef handenwringend in de erker mij na staan staren als ik mij weer eens op weg begaf, westwaarts, in de richting van die Sint Willibrordusschool.
Ze had het wel opgenomen met de kostwinner, maar die had via Pummeltje een soort monopolie kunnen regelen voor de offertes van schoolongevallenverzekeringen die buitengewoon lucratief waren en waarbij Pummeltje ook nog eens relatiegeschenken kreeg vanwege de Goudse Verzekeringsmaatschappij, zoals een fraaie set vierkleurenpennen in een kristallen bol, een rek met Delfsblauwe Borden van de Porceleyne Fles, Goudse kazen, fruitmanden en leren schrijfsets met onderleggers, aktemappen en tassen in hoogwaardig nekleer. Het was een slecht land waar het niemand goed ging, had vader verklaard bij de overreiking. En daar was Pummeltje het hardgrondig mee eens geweest.