Verder kun je, naast dat je bijna overal wel wateren, weteringen, waterlopen en riviertjes met beken ziet glinsteren, ook aan Zeeland goed zien dat het de voorlaatste eeuw behóórlijk geschonden is. Door de Duitse invasie in de meidagen van 1940, door de talloze bombardementen die de geallieerden nadien moesten uitvoeren om de Westerschelde voor hun logistieke etappediensten beschikbaar te krijgen en door de watersnoodramp van 1953. Maar steeds beten de Zeelanders de kaken op elkaar. Ze zaten niet bij de pakken neer. Ze bouwden op, zonder veel omhaal en werden daarbij door de Randstand stiefmoederlijk bedeeld.
Hun Zeeland is nog verrassend groen en veelal ongerept, al zijn ook hier de industriële goederen- en dienstencentra overduidelijk in opmars. En het toerisme. Nog steeds geen overmaat aan Aziaten, dat is opmerkelijk. De habituele Duitsers. Zeker, maar die toch niet zo schallend aanwezig als de directe na-oorlogsgeneratie die vonden dat het nu met de Wiedergutmachung wel klaar moest wezen. De jongens en meisjes van Adenauer. Overal wel de enorme windmolens. Onafzienbare reien. Wentelwiekend en horizonvervuilend. Als dat maar over twee decennia maar geen onherstelbare miskleun blijkt te zijn geweest. Bij Fort Rammekens toch weer groepen op de dijken marcherende vakantiegasten die juist hier van een zeer gemotiveerde gids onderricht kregen op een duintop over het slavernijverleden.
Tegen de achtergrond van de enorme werfopstallen van het bedrijf Damen Shipyards. Ook een thema dat het thans heel erg goed doet. Vertel je over het ecologisch verschil tussen Ooster- en Westerschelde en over de opmars van de kopmeeuw die hier echt niet individueel beschermd behoeft te worden, dan is het toch ook zaak om het te hebben over Vlissings en Middelburgs slavernijverleden. Het gruwelijk inhumanitair dat bedrijf was. En hoe de nagedachtenis daaraan de gekleurde medemens nog teistert. Dat we als witte mens schuldig staan. De gids wijst dan veelgebarend tevens op de grote ingangspoort van Fort Rammekens dat hier met de vuurmonden effectief de Westerschelde bestreek toen de Engelsen nog hartsvijand waren van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën.
En hoe zij trachtten steeds weer te landen in de kreken van Walcheren om een bruggenhoofd te vormen tegen hun geduchte handelsconcurrent. De eigenwijze Republiek, die tóch wel ging uitglijden over de eigen bananenschil, dat lag al na 1700 in de schoot van de geschiedenis verscholen. De Engelsen vochten hier en daar in het brakke landschap en gingen vaardig aan de Zeeuwse Malaria ten onder, een soort knokkelkoorts waartegen geen ander kruid gewassen bleek dan dat de infanteristen zich terugtrokken in hun landingsvaartuigen die ineens hospitaalschepen werden.
De planeet vocht terug. En de Zeeuwen en Hollanders deden verder het afrondende werk. Niet erg doortastend. De Britten kenden de waterstaatsbeheersing niet zoals zij. Voor hen bleef dit mangroveland niet te harden. Maar dat vertelt de gids niet. Die vertelt vermoedelijk dat Fort Rammekens een opslagplaats was voor als sardines op getaste slaven in olijfolie. Druk wordt op de kanonnetjes gewezen. En op de grote groene toegangspoort. Dit was, beste lieden, een opslagplaats voor verkochte mensen van kleur. Hier is wat afgeleden. Door het westers kapitalisme werd hier gruwelijke negotie betracht. Om winstenmaximalisaties voor weinigen. Zoiets moet het zijn. Want ik zie velen hartstochtelijk knikken met hun witte hoofden onder het gehoor. De woorden “slavenhandel”, “slavernijverleden” ratelen staccato. In het goudgele duinwalgebied. Met de glinsterende kreken vol plompenbladeren. Het juiste narratief. Dat wonderen doet, zoals altijd. Ook in Zeeland. Waar de wind door de rietkragen suizelt.