Artikel 3 van het Statuut van Rome, tweede lid, stelt dat het Permanente Internationale Strafhof (ICC, International Criminal Court) met het gastland een zetelovereenkomst moet sluiten over de manier waarop het gastland en dat hof veronderstellen dat dat hof de opgedragen of toegelaten rechtsmacht gaat uitoefenen binnen dat gastland. Eerlijk gezegd: de redactie van artikel 3 is te dezen opzettelijk excessief vaag gehouden. Er staat eigenlijk alleen maar dat zo’n zetelovereenkomst er moet zijn als het ICC rechtsmachtvaardig is en dat de president ervan het sluit namens het ICC. En voorts dat het gastland daarbij de wederpartij is.
De ervaring had geleerd, nadat Nederland had gefunctioneerd voor een aantal jaren als gastland van een internationaal straftribunaal vanaf 1993, de gekste dingen kunnen voorvallen bij de uitoefening van de aan zo’n tribunaal opgedragen of toegelaten rechtsmacht. In dat jaar begon het Joegoslaviëtribunaal te fungeren en terstond raakte Nederland, dat aangewezen was door de UN als gastland — niet dan nadat het daarop zeer aangedrongen had zulks te mogen doen – in een reeks buitengewoon ingewikkelde rechtsmachtsconflicten verzeild waar niemand redelijkerwijs rekening kon houden.
In 1998 werd Nederland gastland van het zogeheten Lockerbietribunaal, dat de strafrechtelijke berechting en afdoening opgedragen kreeg inzake de aanslag op een in de USA geregistreerd burgerluchtvaartuig in volle vlucht boven het dorp Lockerbie waarbij drie verdachten tegelijkertijd werden ingedaagd voor het voorbereiden en deelnemen aan een aanslag gericht tegen de veiligheid van een burgerluchtvaartvliegtuig in volle vlucht https://gerardstrijards.nl/?s=Lockerbie-tribunaal
Toen bleken bijzonder ingewikkelde ad hoc-regelingen nodig te zijn om op het eerste gezicht onoplosbare positieve en negatieve jurisdictieconflicten toch te reguleren die ontstonden tussen, mogelijkerwijs, het gastland van dat Tribunaal – Nederland – en dat tribunaal, mede omdat als mogelijk getuigen en deskundigen opgeroepen konden worden: personen met een mogelijke klassieke immuniteitsstatus in strafvorderlijke zin.
En wel een status samenhangend met of voortvloeiend uit de constitutionele positie van deze getuigen en deskundigen. Als regeringsleiders, als ministers, daarmee gelijk te stellen personen, staatshoofden, militaire generalissimi en leiders van semimilitaire krijgsgroepen. Dat lag voor de hand, omdat de regeringsleider Muammar Q’hadaffi – de spelling van diens naam werd steeds gewijzigd – nauwelijks effectieve doorzettingsmacht had over het land waarvan hij de regeringsleider zou zijn: “Libië”, de staat in Noord-Afrika aan de Middellandse Zee. Waar de ene burgeroorlog na het andere tribale conflict iedere geregelde deelname aan het publieke rechtsverkeer in het publieke domein intern onmogelijk maakte. De tenlastelegging was zo ingericht dat de gedagvaarden geacht werden te hebben gehandeld namens een regering die de aanslag had opgedragen. En dat bracht niet alleen de staatsrechtelijke hiërarchie binnen Libië in beeld. Maar ook de vraag naar de bevoegdheid van een regeringsleider om bevelbevoegdheid te claimen intern voor de voorbereiding van een dergelijke aanslag.
Kortom: niet was, aan gastlandzijde, uit te sluiten, dat de rechters uit het tribunaal toch op enigerlei moment zouden willen weten hoe die bevoegdheid zich naar Libisch staatsrecht had toegedragen en of deze Q’hadaffi die mogelijkerwijs had gedragen of uitgeoefend. Kortom: niet was op voorhand uit te sluiten, dat een dagvaarding van deze als kolonel aangeduide persoon uitgebracht zou worden door de aanklager, door de verdediging, of ambtshalve vereist zou worden door de rechters. Ook was niet aan te nemen dat nu voor alsdan uitgesloten kon worden dat deze kolonel niet in persoon daaraan gehoor zou geven.
Het gastland moest zich daar beslist niet mee bemoeien, dat was het parool, van de UN, van de USA en van het Verenigd Koninkrijk. https://gerardstrijards.nl/nederlands-neutraliteit-i/ Er wás uiteraard een zetelovereenkomst, maar die kon dat niet in abstracto regelen. De concrete regeling zou moeten worden overgelaten aan een bilaterale overeenkomst tussen Nederland, Libië en de UN. Omdat het tribunaal werd toegestaan aan de USA en het UK en opgedragen aan Nederland als zetelland, maar als werktuig en zaakwaarnemer van de UN. Daarom kwam er een open geredigeerde mandateringsclausule in de uitwerking van de zetelovereenkomst. https://gerardstrijards.nl/verzameling-in-te-dagen-verdachten/
Die verwees in zoverre naar uitvoeringsovereenkomsten, de hostarrangements, op te maken door het zetelland, tribunaal en het land van herkomst van de gedagvaarde persoon. En daarin zou ieder jurisdictieconflict ontstaan door een mogelijke immuniteits- of indemniteitsclausule waarop de uitgeleverde, overleverde, ingereisde of overgedragen persoon waarop zo’n dagvaarding betrekking had geregeld worden. Nadat, uiteraard, het tribunaal zou hebben vastgesteld dat de oorzaak van de dagvaarding lag in een delict, vallend binnen de competentie van dat tribunaal. Dat is sedertdien de praktijk. Het ICC-Statuut veronderstelt daarom niet anders. Zie de commentaren onder artikel 3 van het ICC-Statuut in het gezaghebbend UN-Commentary, vierde editie, Uitgeverij Beck/Hart/Nomos bekend als The Commentary on the Rome Statute of the International Criminal Court, oorspronkelijk geredigeerd door de onderhandelaars in Rome, artikel voor artikel. Op basis van de authentieke voorliggende voorbereidingsstukken.